ECLI:NL:CRVB:2024:1035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/997 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gebrek aan hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellante. Appellante had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand, omdat zij per 1 april 2020 een woning toegewezen had gekregen in [woonplaats 1]. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante volgens hen geen hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellante vanaf 5 juli 2020 wel haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres, maar de afwijzing voor de periode van 1 april 2020 tot 5 juli 2020 in stand gelaten.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 5 maart 2024, waar appellante en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het college. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij het zwaartepunt van het persoonlijke leven van appellante en haar woon- en leefsituatie centraal stonden. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had in de periode van 1 april 2020 tot 5 juli 2020. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de afwijzing van de aanvragen om bijstand in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/997 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 maart 2022, 20/5931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 14 mei 2024

SAMENVATTING

Appellante woonde met haar echtgenoot en kinderen in [woonplaats 2] . Zij is door problemen met haar echtgenoot in [stad] in een blijfhuis gaan wonen en kreeg toen van die gemeente bijstand. Appellante heeft bij het college een aanvraag om algemene bijstand ingediend omdat zij per 1 april 2020 een woning in [woonplaats 1] toegewezen had gekregen. Het college heeft die aanvraag afgewezen omdat appellante geen hoofdverblijf op het opgegeven adres in [woonplaats 1] had. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante vanaf 5 juli 2020 wel haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres en heeft zelf in de zaak voorzien door bijstand te verlenen voor de periode van 5 juli 2020 tot en met 27 juli 2020. De Raad volgt het college en de rechtbank dat appellante in de periode van 1 april 2020 tot 5 juli 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De bijstand is over die periode terecht geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Schenk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is getrouwd geweest en woonde met haar man en kinderen in [woonplaats 2] . In verband met problemen met haar echtgenoot is appellante naar een blijfhuis in [stad] gegaan. Daar heeft zij een tijdje gewoond. Zij ontving tot 1 april 2020 bijstand van de gemeente Alkmaar. Op 1 april 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Met een urgentieverklaring is aan appellante per 26 maart 2020 een woning toegewezen op een adres in [woonplaats 1] (opgegeven adres). Deze woning was ten tijde van de toewijzing niet gestoffeerd en niet gemeubileerd.
1.2.
Appellante heeft op 19 maart 2020 bij het college bijstand per 1 april 2020 aangevraagd. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld te wonen in [woonplaats 1] op het opgegeven adres. Verder heeft appellante op 1 mei 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor onder meer kosten voor de inrichting van de woning.
1.3.
In een schriftelijke verklaring van 5 mei 2020 heeft appellante onder meer verklaard dat zij op dat moment bij een familievriend in [woonplaats 2] verblijft, dat haar woning in [woonplaats 1] nog niet bewoonbaar is en dat zij in [woonplaats 1] zal verblijven zodra zij bijstand ontvangt en een inboedel kan kopen.
1.4.
Appellante heeft op verzoek van het college bankafschriften van haar betaalrekening over de periode van 1 december 2019 tot en met 5 mei 2020 overgelegd.
1.5.
In een schriftelijke verklaring van 11 mei 2020 heeft appellante, onder meer, het volgende verklaard. Zij heeft tot en met 2 april 2020 in het blijfhuis in [stad] verbleven. Zij ging vaak op en neer naar [woonplaats 2] om voor haar dochters te zorgen die in de echtelijke woning wonen. Zodra zij een woning toegewezen heeft gekregen, heeft zij het blijfhuis verlaten om kosten te besparen.
1.6.
Met een besluit van 15 mei 2020 (besluit 1) heeft het college de aanvragen van appellante van 19 maart 2020 en 1 mei 2020 om algemene en bijzondere bijstand afgewezen.
1.7.
Appellante heeft op 17 juni 2020 opnieuw een aanvraag om algemene bijstand en bijzondere bijstand ingediend.
1.8.
In een schriftelijke verklaring van 6 juli 2020 heeft appellante, onder meer, verklaard dat zij een lange tijd heeft gelogeerd bij X in [woonplaats 2] , maar dat zij op dit moment woonachtig is in [woonplaats 1] .
1.9.
Appellante heeft op verzoek van het college bankafschriften overgelegd over de periode van 6 mei 2020 tot en met 6 juli 2020 .
1.10.
Appellante heeft in een schriftelijke verklaring van 22 juli 2020 onder meer het volgende verklaard. Zij heeft van tijd tot tijd bij X gelogeerd tot ongeveer begin mei 2020. Zij heeft daar niet dagen achter elkaar verbleven. Zij is altijd woonachtig geweest in [woonplaats 1] . Zij ging naar [woonplaats 2] om voor haar dochters te zorgen, maar kon niet bij haar dochters logeren. Bij X kon zij terecht.
1.11.
Met een besluit van 27 juli 2020 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellante van 17 juni 2020 om algemene bijstand afgewezen en het eerder verstrekte voorschot van € 1.000,- van appellante teruggevorderd
.
1.12.
Met een besluit van 28 juli 2020 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van 17 juni 2020 van appellante om bijzondere bijstand afgewezen.
1.13.
Bij besluit van 4 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante, gericht tegen besluit 1, besluit 2 en besluit 3, ongegrond verklaard. Ten aanzien van de aanvragen van appellante om algemene bijstand heeft het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in de te beoordelen periodes op het opgegeven adres had.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor de algemene bijstand gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de beslissing over algemene bijstand in besluit 2, besluit 2 herroepen wat betreft de algemene bijstand en bepaald dat aan appellante over de periode van 5 juli 2020 tot 27 juli 2020 bijstand wordt toegekend naar de voor haar geldende norm. De rechtbank heeft het beroep wat betreft de bijzondere bijstand ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank de afwijzing van de algemene bijstand voor de periode van 1 april 2020 tot 5 juli 2020 in stand heeft gelaten. Zij is van mening dat zij ook in die periode hoofdverblijf had op het opgegeven adres in [woonplaats 1] . Wat zij daarover naar voren heeft gebracht wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de algemene bijstand voor de periode van 1 april 2020 tot 5 juli 2020 (periode in geding) in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren.
4.2.
De woonplaats is de plaats waar de woonstede van de betrokkene is. Met woonstede wordt hier bedoeld: woning. De woning is het adres waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als de betrokkene geen hoofdverblijf heeft, is zijn woonplaats de plaats waar hij werkelijk verblijft. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.3.
Appellante voert aan dat zij sinds 1 april 2020 haar hoofdverblijf in [woonplaats 1] heeft op het door haar opgegeven adres. Uit haar handelingen, waaronder de inschrijving op het adres in [woonplaats 1] en het betalen van de huur, blijkt dat het haar intentie was om daar haar hoofdverblijf te hebben. De reden dat zij feitelijk vaak in [woonplaats 2] verbleef, was dat haar kinderen daar nog woonden en dat haar woning in [woonplaats 1] nog niet was ingericht. Het was een kale woning, de ramen waren afgeplakt en er stond niets. Dat laatste is aan het college te wijten, omdat zij geen bijzondere bijstand kreeg voor de inrichting. Daarom kan het college haar niet tegenwerpen dat zij feitelijk veel in [woonplaats 2] verbleef. Onder deze omstandigheden zou het college de intentie van appellante om haar hoofdverblijf in [woonplaats 1] te hebben voldoende moeten vinden om het hoofdverblijf op het opgegeven adres aan te nemen.
4.3.1.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de concrete feiten en omstandigheden is gebleken dat appellante tot 5 juli 2020 niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De verklaringen van appellante zijn niet eenduidig over waar zij haar hoofdverblijf had. Zij heeft verklaard veel in [woonplaats 2] te verblijven omdat haar kinderen daar wonen. Uit de verklaring van appellante van 6 juli 2020 volgt dat zij lange tijd in [woonplaats 2] heeft gelogeerd bij een familievriend, X, maar dat zij inmiddels in [woonplaats 1] verblijft. Deze verklaring wordt gesteund door de verklaring van X. X verklaart onder meer dat appellante van april tot juli 2020 veel bij hem in [woonplaats 2] verbleef en dat zij vanaf begin juli 2020 in [woonplaats 1] verbleef. De rechtbank heeft 5 juli 2020 als datum waarop appellante haar hoofdverblijf heeft verplaatst naar [woonplaats 1] kunnen afleiden uit onder meer de bankafschriften waaruit blijkt dat appellante voor 5 juli 2020 met name in [woonplaats 2] pinde en daarna nauwelijks meer. Ook het door appellante overgelegde afschrift van haar reizen met het openbaar vervoer biedt aanknopingspunten voor deze datum nu het grootste deel van de reisbewegingen tot 5 juli 2020 plaatsvond in [woonplaats 2] en daarna in [woonplaats 1] .
De maatschappelijk werker van appellante heeft over het hoofverblijf van appellante in een ongedateerde schriftelijke verklaring alleen verklaard dat appellante in haar huis heeft geleefd onder erbarmelijke omstandigheden zonder mogelijkheid haar woning in te richten, maar daaruit volgt niet in welke periode zij daar heeft geleefd. De verklaring van de buurman van appellante in [woonplaats 1] dateert van 27 november 2020 en beschrijft de omgang die zij als buren met elkaar hebben. Over de periode voorafgaand aan 5 juli 2020 wordt in deze verklaring alleen genoemd dat appellante in het voorjaar van 2020 bij hem is geweest voor informatie over de vuilophaaldienst. Hierin zijn verder geen feiten vermeld die specifiek zien op de periode in geding. Uit een verklaring van een vriend van appellante (Y) volgt dat hij met appellante in april 2020 de woning heeft gereinigd omdat er nog veel afval en rommel aanwezig was en dat zij de ramen hebben bedekt met kranten omdat er geen gordijnen waren. Uit deze verklaringen blijkt niet dat het zwaartepunt van haar persoonlijk leven voor 5 juli 2020 op het opgegeven adres lag. Alhoewel het begrijpelijk is dat appellante toen zij uit het blijfhuis kwam enige tijd nodig had om haar woning in te richten, heeft het feitelijk verblijf buiten [woonplaats 1] in dit geval enkele maanden geduurd, zodat niet van een hoofdverblijf op het opgegeven adres kan worden uitgegaan. Dat appellante mogelijk de intentie had om haar hoofdverblijf al vanaf 1 april 2020 op het opgegeven adres in [woonplaats 1] te hebben, maakt niet dat zij daar haar hoofdverblijf al vanaf die datum had. Zoals blijkt uit 4.2 gaat het er om dat uit de concrete feiten en omstandigheden blijkt waar zij het zwaartepunt van haar persoonlijk leven had. Uit wat hiervoor is overwogen blijkt dat appellante tot 5 juli 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvragen om algemene bijstand over de periode van 1 april 2020 tot 5 juli 2020 in stand blijft.
5.2.
Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Kleijn Hesselink, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2024.
(getekend) M. Kleijn Hesselink
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038, van 7 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3110.