ECLI:NL:CRVB:2024:1

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
22/3834 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de aflossingscapaciteit voor AOW-gerechtigden in verband met schulden aan de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2024 uitspraak gedaan over de aflossingscapaciteit van AOW-gerechtigden met schulden aan de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Raad oordeelt dat de berekening van de aflossingscapaciteit voor deze groep voorlopig anders moet worden uitgevoerd. Dit heeft tot gevolg dat het maandelijkse bedrag dat AOW-gerechtigden moeten aflossen, lager wordt. De uitspraak is een reactie op de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wvbvv), die onbedoelde negatieve effecten heeft gehad voor AOW-gerechtigden. De Raad concludeert dat de huidige regels, zoals vastgelegd in de Regeling, ernstige gebreken vertonen en niet als grondslag kunnen dienen voor de bestreden besluiten. De Svb moet opnieuw beslissen op het bezwaar van betrokkenen, met inachtneming van deze uitspraak.

De zaak betreft de gevolgen van de Wvbvv voor de verrekening van schulden aan de Svb met AOW-uitkeringen. Betrokkenen hebben een schuld aan de Svb die is ontstaan door herziening en terugvordering van hun AOW-pensioen. De Raad heeft vastgesteld dat de aflossingscapaciteit van betrokkenen, die eerder was vastgesteld, niet in stand kan blijven zonder heroverweging. De Raad heeft de Svb opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de besluiten van 17 november 2021, waarbij de aflossingscapaciteit was vastgesteld. De uitspraak heeft ook gevolgen voor de proceskosten, die door de Svb moeten worden vergoed.

Uitspraak

22/3834 AOW, 22/3835 AOW, 23/1549 AOW, 23/1552 AOW
Datum uitspraak: 26 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen en de incidenteel hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 november 2022, 22/1770 en 22/1795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (de Svb)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de gevolgen van de op 1 januari 2021 in werking getreden Wvbvv [1] voor de verrekening van schulden aan de Svb met uitkeringen verstrekt door de Svb (aflossingscapaciteit) voor personen vanaf de AOW [2] -gerechtigde leeftijd. Het doel van de Wvbvv is vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet, waarbij oog is voor de financiële belangen van de schuldeiser. Betrokkenen hebben een schuld aan de Svb die is ontstaan als gevolg van herziening en terugvordering van hun AOWpensioen. Op grond van de AOW en de Regeling [3] is de maandelijkse aflossingscapaciteit berekend en is het bedrag van de verrekening vastgesteld. Bij betrokkenen gaat het om langdurige verrekeningen, waarbij pas na tien jaar bij een volledig gebruik van de aflossingscapaciteit tot kwijtschelding kan worden overgegaan. De Raad concludeert dat aan de handhaving van het gebruik van de volledige aflossingscapaciteit, geregeld in artikel 3 en 4, tweede lid, van de Regeling, na de inwerkingtreding van de Wvbvv, zonder enige heroverweging, zodanig ernstige gebreken kleven dat deze bepalingen niet als grondslag kunnen dienen voor de bestreden besluiten. Artikel 3 en 4, tweede lid, van de Regeling moeten buiten toepassing worden gelaten. De Svb dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

PROCESVERLOOP

De Svb heeft hoger beroepen ingesteld. Namens betrokkenen heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, verweerschriften ingediend en incidenteel hoger beroepen ingesteld. De Svb heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 april 2023. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers en R.W. Nicolaas. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkenen hebben de AOW-gerechtigde leeftijd. Zij hebben een schuld aan de Svb. De schuld is ontstaan als gevolg van herziening van het recht op en terugvordering van het AOWpensioen naar de norm van een gehuwde, omdat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren en pensioen hebben ontvangen naar de norm van ongehuwden. Betrokkene 1 moet € 33.384,14 aan de Svb terugbetalen en betrokkene 2 € 29.029,64. Over deze besluiten heeft de Raad geoordeeld in zijn uitspraak van 17 mei 2022 [4] en betrokkenen zijn verder ter zake strafrechtelijk veroordeeld.
1.2.
Bij besluit van 4 september 2020 is de aflossingscapaciteit van betrokkene 1 per september 2020 vastgesteld op € 283,50 per maand, waarbij is besloten dit bedrag maandelijks te verrekenen met zijn AOW-pensioen. Bij besluit van 17 augustus 2020 is de aflossingscapaciteit van betrokkene 2 op nihil vastgesteld.
1.3.
Na inwerkingtreding van de Wvbvv per 1 januari 2021 heeft de Svb de aflossingscapaciteit van betrokkenen opnieuw berekend. Bij besluiten van 17 november 2021 is per december 2021 de aflossingscapaciteit van betrokkene 1 vastgesteld op € 378,11 per maand en van betrokkene 2 op € 45,- per maand en is besloten deze bedragen maandelijks te verrekenen met hun AOW-pensioen.
1.4.
Bij de bestreden besluiten van 1 april 2022 is de Svb bij de verhoging van de aflossingscapaciteit gebleven maar heeft hij met ingang van december 2021 een gewenningsregeling toegepast. Het bedrag van de verrekening wordt tot en met december 2023 stapsgewijs verhoogd tot de onder 1.3 genoemde bedragen. De kosten van bezwaar zijn door de Svb vergoed.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd met een veroordeling tot betaling van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. Daarbij is de aflossingscapaciteit van betrokkenen vanaf december 2021 vastgesteld op de oude, vóór invoering van de Wvbvv geldende bedragen. Volgens de rechtbank leidt de nieuwe aflossingscapaciteit voor betrokkenen tot een schrijnende situatie en had de Svb hierin aanleiding moeten zien om de aflossingscapaciteit met toepassing van artikel 3, zevende lid, van de Regeling te matigen. Daarbij heeft de rechtbank de brief van 11 maart 2022 [5] van de Minister [6] betrokken en een door betrokkenen verstrekt overzicht van maandelijkse inkomsten en uitgaven. Hieruit blijkt dat zij, na aftrek van de vaste lasten en de aflossing aan de Svb, maandelijks € 373,- overhouden, terwijl zij volgens het Nibud [7] maandelijks al € 400,- aan voeding kwijt zijn. Verder is meegewogen dat betrokkenen, gezien de hoogte van de schuld, de maximale termijn van tien jaar zullen moeten aflossen voordat zij voor kwijtschelding in aanmerking komen. De rechtbank vindt het niet aanvaardbaar dat betrokkenen zo lang te weinig geld overhouden voor de kosten van levensonderhoud. De uitkomst van de door de Svb uitgevoerde berekening leidt hierdoor tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Regeling.
Standpunten van partijen
3.1.
De Svb is het niet met die uitspraak van de rechtbank eens. Wat daartoe is aangevoerd wordt hierna besproken.
3.2.
Betrokkenen hebben verweer gevoerd en incidenteel hoger beroepen ingesteld. De gronden daarvan worden hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om het bedrag van de verrekening stapsgewijs te verhogen, heeft vernietigd en de aflossingscapaciteit per december 2021 heeft vastgesteld op de oude, vóór de invoering van de Wvbvv geldende bedragen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die de Svb en betrokkenen hebben aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat de incidentele hoger beroepen slagen, en dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn – voor zover niet opgenomen in de overwegingen van deze uitspraak – te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wet vereenvoudiging beslagvrije voet
4.3.
Op 1 januari 2021 is de Wvbvv in werking getreden. Uit de MvT [8] bij deze wet blijkt dat aanleiding voor de wetswijziging was dat de bescherming die de beslagvrije voet mensen moet bieden, de afgelopen jaren steeds meer onder druk is komen te staan. Uit onderzoek is gebleken dat de beslagvrije voet in 75% van de gevallen te laag wordt vastgesteld. Volgens het kabinet is dit een onwenselijke situatie. [9] De beslagvrije voet moet daarom beter worden geborgd. Het doel van de Wvbvv is vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet, waarbij oog is voor de financiële belangen van de schuldeiser. Het nieuwe systeem is eenvoudiger en daarmee grofmaziger. Deze wet heeft onder meer artikelen in Rv [10] gewijzigd die betrekking hebben op het vaststellen van de beslagvrije voet. De beslagvrije voet is daarbij verhoogd van 90 naar 95% van de geldende bijstandsnorm, maar de hogere bijstandsnorm voor personen met de AOW-gerechtigde leeftijd speelt geen rol meer. Het nieuwe systeem gaat in beginsel uit van één vast bedrag per leefsituatie (uitgaande van vier leefsituaties). De vier leefsituaties zijn: alleenstaande, alleenstaande ouder, gehuwden zonder kinderen en gehuwden met een of meer kinderen. Het vaste bedrag is 95% van de voor de desbetreffende leefsituatie geldende bijstandsnorm vermeerderd met de eveneens voor deze leefsituatie specifiek geldende maximale compensatiekop. De maximale compensatiekop bestaat uit drie componenten, namelijk zorg, wonen en kinderen. De ophoging voor zorgtoeslag is daarbij gemaximeerd op de maximale zorgtoeslag. De component voor woonkosten en kindgebonden budget is gemaximeerd door middel van een inkomensgrens. Om de beslagvrije voet te kunnen vaststellen, is een beperkt aantal gegevens nodig die zo veel mogelijk uit al bestaande registraties zijn te halen. Het betreft allereerst de leefsituatie van de schuldenaar en het inkomen van hem en zijn eventuele partner. De kern van dit nieuwe systeem is dat de deurwaarder op basis van informatie van de BRP [11] en de polisadministratie de beslagvrije voet correct kan berekenen. De deurwaarder zal een rekentool kunnen gebruiken die door de overheid wordt gefaciliteerd. De schuldenaar hoeft in beginsel, behalve in een beperkt aantal uitzonderingssituaties, geen informatie meer aan te leveren voor de berekening van de beslagvrije voet. [12]
4.4.
Er is verder voor gekozen om in het nieuwe systeem geen onderscheid meer te maken in leeftijdscategorieën. Voorheen was de beslagvrije voet voor jongvolwassenen en pensioengerechtigden specifiek gekoppeld aan de voor hen geldende bijstandsnorm. Vanuit het streven om tot een zo eenduidig mogelijk systeem te komen, is dit onderscheid in de Wvbvv komen te vervallen. [13] De Participatiewet kent die normen, en in het bijzonder de hogere norm voor personen met de AOW-gerechtigde leeftijd, nog wel maar in de artikelen over de beslagvrije voet in Rv wordt naar die normen niet meer verwezen.
4.5.
In de MvT is hierover het volgende vermeld:
“In het nieuwe systeem wordt ongeacht de leeftijd van de schuldenaar gebruik gemaakt van de bijstandsnorm voor mensen met een leeftijd tussen 21 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd. Er is gekozen om geen onderscheid naar leeftijd te maken omdat de beredenering om dit onderscheid in de bijstand te maken niet of in mindere mate geldt voor de situatie waar de beslagvrije voet wordt toegepast.
De bijstandsnorm voor mensen boven de AOW-leeftijd is hoger omdat zij niet zoals andere mensen hun situatie kunnen verbeteren door het vinden van werk. Zij zijn immers de pensioengerechtigde leeftijd gepasseerd. Dit ligt anders voor de situatie waarbij mensen moeten leven van de beslagvrije voet. Wanneer er beslag is gelegd dient men totdat de schuld is afbetaald te leven van de beslagvrije voet. Dit is een tijdelijke situatie. De beslagvrije voet zorgt ervoor dat mensen hun noodzakelijke kosten van levensonderhoud kunnen blijven betalen. De bijstandsnorm voor mensen boven de AOW-gerechtigde leeftijd is niet hoger omdat deze mensen hogere kosten voor levensonderhoud hebben. Daarom is het niet nodig dat de beslagvrije voet voor deze groep hoger is dan mensen met een andere leeftijd met hetzelfde inkomen.” [14]
Verrekening door de Svb
4.6.
Artikel 4:93, eerste lid, van de Awb [15] bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts mogelijk is voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Dat de Svb onverschuldigd betaald AOW-pensioen verrekent met nog te betalen AOW-pensioen, is geregeld in artikel 24a, tweede lid, van de AOW in samenhang met artikel 17i van de AOW. Artikel 4:93, vierde lid, van de Awb bepaalt dat de schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn. Een bestuursorgaan mag dus niet méér verrekenen dan volgens de regels van beslaglegging onder een beslag mag vallen. Een bestuursorgaan mag volgens deze bepaling wel minder verrekenen.
4.7.
Beslaglegging door een schuldeiser is geregeld in Rv. Artikel 475c, eerste lid, aanhef, onder b, van Rv, verbindt een beslagvrije voet aan vorderingen tot periodieke betaling van uitkeringen op grond van socialezekerheidswetten, waaronder de AOW.
4.8.
Uit 4.6 volgt dat artikel 4:93, vierde lid, van de Awb niet regelt wat ten minste moet worden verrekend. Er kan minder worden verrekend dan volgens Rv beslagen zou kunnen worden. Voor de Svb geldt dat de AOW weliswaar verplicht tot verrekening maar niet verplicht om daarbij steeds tot de beslaggrens te gaan. Artikel 24b van de AOW bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.
4.9.
Voor de AOW zijn die regels neergelegd in de Regeling. In artikel 1, aanhef en onder q, daarvan is geregeld dat onder aflossingscapaciteit wordt verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
4.10.
Artikel 4 van de Regeling is van toepassing indien de vordering het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht. Artikel 3 is van toepassing in andere gevallen. Overeenkomstig het tweede lid van beide artikelen worden periodieke betalingen of verrekeningen door de Svb zodanig vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar. Ingevolge artikel 4, zesde lid, in samenhang met artikel 3, zevende lid, van de Regeling kan de Svb van artikel 3 en 4 van de Regeling afwijken indien toepassing van die artikelen tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. In Beleidsregel SB1251 is vastgelegd dat de Svb in plaats van artikel 4, artikel 3 van de Regeling toepast. Verder is vastgelegd dat de Svb gebruik maakt van de bevoegdheid van artikel 3, zevende lid, van de Regeling als een invordering van de Svb een bestaande betalingsregeling zou doorkruisen. Dit geldt alleen voor een betalingsachterstand ter zake van energie- en waterrekeningen, huur of hypotheek en zorgpremie.
Hoger beroepen van de Svb
4.11.
De Svb heeft in de kern aangevoerd dat de rechtbank in zijn oordeel de verhoogde wettelijk beslagvrije voet negeert. Hiermee wordt niet alleen voorbijgegaan aan de bedoeling van de wetgever om als leidend uitgangspunt te hanteren “een burger, een aflossingscapaciteit”, maar levert de uitspraak ook strijd op met de bedoeling die de wetgever heeft met het preferent verklaren van terugvorderingen van sociale uitkeringen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met de hardheidsclausule van artikel 3, zevende lid, van de Regeling. In de visie van de Svb moet de hardheidsclausule restrictief worden toegepast en mag daarbij niet worden afgegaan op een door betrokkenen gegeven opsomming van bestedingen. Tot slot bestrijdt de Svb de overweging van de rechtbank dat de invoering van de Wvbvv per definitie een negatief gevolg heeft gehad voor personen vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd.
Incidenteel hoger beroepen betrokkenen
4.12.
Betrokkenen hebben aangevoerd dat de basisbeslagvrije voet voor mensen met de pensioengerechtigde leeftijd moet worden gecorrigeerd, zoals de rechter-commissaris dat ook doet voor schuldenaren die tot de WSNP [16] zijn toegelaten. Bij gemeentelijke schuldhulpverlening en toepassing van de WSNP is de berekening van de beslagvrije voet voor mensen met de AOW-gerechtigde leeftijd aangepast en is het vrij te laten bedrag gelijk aan de beslagvrije voet, verhoogd met een door de rechter-commissaris vast te stellen nominaal bedrag. Betrokkenen menen dat zij gelijk moeten worden behandeld met mensen in de WSNP, nu artikel 475d van Rv het uitgangspunt is voor beide situaties.
4.13.
Het standpunt van betrokkenen komt er in essentie op neer, dat zij vragen om artikel 3 of 4, tweede lid, van de Regeling, waaruit volgt dat de volledige aflossingscapaciteit zoals die is geregeld in Rv moet worden gebruikt om te verrekenen, buiten toepassing te laten.
4.14.
De Raad ziet aanleiding eerst de grond van betrokkenen te beoordelen nu deze vooraf gaat aan en van invloed is op de gronden die door de Svb zijn aangevoerd.
4.15.
De Raad overweegt met betrekking tot deze grond als volgt. De Regeling is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Dergelijke voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Daarnaast komt in de rechtspraak van de Raad tot uitdrukking dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. In dat geval kan de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing laten en een daarop berustend uitvoeringsbesluit om die reden vernietigen. Bij deze, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn. [17]
4.16.
De keuze voor het gebruik maken van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar is het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging. Gelet hierop is in beginsel een terughoudende rechterlijke toetsing aangewezen. De rechter dient echter wel te toetsen of aan (het volharden in) die keuze een toereikende motivering ten grondslag ligt. Daarover overweegt de Raad als volgt.
4.17.
Het uitgangspunt is dat een bestuursorgaan weliswaar als gevolg van artikel 4:93, vierde lid, van de Awb niet méér mag verrekenen dan de beslagvrije voet toelaat maar dat een bestuursorgaan volgens de Awb wel bevoegd is minder te verrekenen. Met de invoering van de Wvbvv is in hoofdzaak vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet en vergroting van de transparantie daarover beoogd. Het doel van de Wvbvv was niet de aflossingscapaciteit van burgers op een hoger bedrag te stellen. De Regeling dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wvbvv en is niet gewijzigd. De inwerkingtreding van de Wvbvv, met wijzigingen die ook gevolgen hebben voor het verrekenen van socialezekerheidsschulden met socialezekerheidsuitkeringen, heeft niet zichtbaar geleid tot een heroverweging van de Regeling, eventueel met een weloverwogen uitkomst dat deze geen aanpassing behoeft. Het feit dat binnen de sociale zekerheid de berekening van de beslagvrije voet ten behoeve van verrekening (die niet leeftijdsafhankelijk is) en de bijstandsnorm (die hoger is voor personen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt) uiteenlopen wat betreft de vraag wat het minimum is waar iemand, mogelijk langdurig, van kan leven, vraagt echter in beginsel wel om een heroverweging van de Regeling door de Minister.
4.18.
Daarbij komt dat in 2021 duidelijk werd dat de Wvbvv onvoorziene effecten had op de beslagvrije voet van mensen met de AOW-gerechtigde leeftijd. In de eerdergenoemde kamerbrief van 11 maart 2022 van de Minister is hierover het volgende opgenomen:
“In de berekening van de beslagvrije voet wordt onder de nieuwe wet geen onderscheid meer gemaakt naar leeftijd. Mensen met beslag op hun inkomen vanaf de AOW-leeftijd zouden hierdoor een lagere beslagvrije voet krijgen dan onder de oude wetgeving. Eind 2021 bleek uit een analyse van signalen van de SVB dat de negatieve gevolgen van de wet voor AOW’ers groter zijn dan werd voorzien op basis van de uitgevoerde berekeningen bij de voorbereiding van de wet. In schrijnende situaties waarin de nieuwe beslagvrije voet leidt tot een grote inkomensachteruitgang incasseert de SVB uit coulance minder. Het is aan de burger om zelf inzicht te geven in zijn persoonlijke omstandigheden. Het Ministerie van SZW onderzoekt of de onvoorziene gevolgen voor AOW’ers, bij beslag door een andere partij dan de SVB, kunnen worden opgelost en zoekt met beslagleggende partijen naar mogelijkheden om deze groep tegemoet te komen.”
4.19.
Zoals blijkt uit een brief van 21 december 2022 [18] heeft de Minister de wens tot reparatie van deze onvoorziene effecten in behandeling genomen. In die brief is het volgende opgenomen:
“Bij de berekening van de beslagvrije voet wordt niet specifiek rekening gehouden met een norm voor mensen met een uitkering op basis van de AOW. Dit heeft nadelige effecten voor deze doelgroep. Ook de SVB heeft dit onder mijn aandacht gebracht. Samen met de Minister voor Rechtsbescherming en betrokken partijen zet ik stappen om wetgeving voor te bereiden om voor schuldenaren vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd uit te gaan van een hogere beslagvrije voet.”
4.20.
Verder wordt opgemerkt dat volgens de MvT niet langer voor een onderscheid naar leeftijdscategorieën in de beslagvrije voet is gekozen omdat sprake is van een tijdelijke situatie, totdat de schuld is afbetaald. Betrokkenen hebben erop gewezen dat in hun geval sprake is van langdurige verrekening en dat de Recofa-werkgroep [19] bij het bepalen van het vrij te laten bedrag om de afloscapaciteit van een schuldenaar in de WSNP te kunnen vaststellen, de beslagvrije voet heeft verhoogd met een correctie voor schuldenaren vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. [20] De schuldsanering volgens de WSNP heeft een duur van anderhalf tot maximaal vijf jaar. Het is aan de Minister om af te wegen of de keuze van de Recofawerkgroep wordt gevolgd in de Regeling.
4.21.
Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad dat, voor de categorie personen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, aan het zonder heroverweging in stand blijven van artikel 3 en 4, tweede lid, van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder p, van de Regeling, zodanig ernstige motiveringsgebreken kleven dat deze bepalingen niet als grondslag kunnen dienen voor de bestreden besluiten. Gelet hierop kunnen artikel 3, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder p, van de Regeling, de in 4.15 en 4.16 genoemde terughoudende rechterlijke toetsing niet doorstaan. Deze bepalingen moeten daarom buiten toepassing worden gelaten bij de tenuitvoerlegging van de terugvordering van onverschuldigd betaalde socialezekerheidsuitkeringen.
4.22.
Zolang de artikelen 3 en 4, tweede lid, van de Regeling niet zijn aangepast of in ieder geval de positie van personen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt niet deugdelijk en kenbaar is heroverwogen, zal – los van eventuele toepassing van de hardheidsclausule – toepassing van een beslagvrije voet van 95% met inachtneming van de voor pensioengerechtigden geldende bijstandsnorm de toets van de Raad kunnen doorstaan.

Conclusie en gevolgen

4.23.
De incidenteel hoger beroepen slagen. De Raad komt niet toe aan een beoordeling van de gronden van de Svb. Voor de overzichtelijkheid zal de Raad de uitspraak van de rechtbank integraal vernietigen en doen wat de rechtbank zou behoren te doen. De Raad zal de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. Voor zover het gaat om de vaststelling van de aflossingscapaciteit beschikt de Raad niet over voldoende gegevens om geheel zelf in de zaken te voorzien. De Raad zal daarom de Svb de opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de besluiten van 17 november 2021, met inachtneming van deze uitspraak.
4.24.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, [21] nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak.
5.1.
De kosten worden, ingevolge het Bpb, in bezwaar vastgesteld op tweemaal € 624,- = € 1.248,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op hoorzitting). De proceskosten in beroep worden vastgesteld op tweemaal € 875,- = € 1.750- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting). De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op tweemaal € 875,- = € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een incidenteel hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting). De proceskosten worden in totaal vastgesteld op € 4.748,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 1 april 2022 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • draagt de Svb op nieuwe beslissingen op het bezwaar te nemen tegen de besluiten van 17 november 2021, met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen de door de Svb te nemen nieuwe besluiten alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van betrokkenen in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 4.748,-;
  • bepaalt dat de Svb aan betrokkenen het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 100,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:93 Verrekening
1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
(…)
4. De schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.
(…)
Artikel 8:113 Uitspraak in hoger beroep
(..)
2. Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Algemene Ouderdomswet
Artikel 17 Herziening
1.Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
(…)
Artikel 17i Bestuurlijke boete
1. De Sociale verzekeringsbank verrekent de bestuurlijke boete en een eerdere bestuurlijke boete wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in artikel 17c, vijfde lid, met het ouderdomspensioen dat degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd op grond van deze wet ontvangt.
2. Onverminderd het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank de bestuurlijke boete verrekenen met een vordering die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd op hem heeft.
(…)
Artikel 24 Terugvordering
1. Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen.
(…)
3. De in het tweede lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49.
Artikel 24a Dwangbevel
1. De Sociale verzekeringsbank kan hetgeen is teruggevorderd op grond van artikel 24, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.
2. Artikel 17i is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddeld inkomen van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger gedurende drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, de Sociale verzekeringsbank de aflossingsbedragen lager vaststelt.
Artikel 24b Nadere regelgeving
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.
Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen
Artikel 1 Definities
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
p.
vordering:
a. het bedrag dat wordt teruggevorderd op grond van de artikelen 24 van de AKW, 53 van de Anw, 24 van de AOW, 34 van de IOW, 20 van de TW, 36 van de WW, 3:16 en 3:27 van de WAZO, 2:59 of 3:56 van de Wajong, 63 van de WAZ, 57 van de WAO, 77 van de Wet WIA, of 33 van de ZW;
(…)
q.
aflossingscapaciteit:het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering;
(…)
Artikel 3 Standaard regeling voor uitstel van betaling
1. Het UWV en de SvB stellen de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel, tenzij:
a. de vordering een bestuurlijke boete betreft;
b. de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvoor aan de schuldenaar een bestuurlijke boete is opgelegd;
c. de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvan het UWV of de SVB aangifte heeft gedaan of waarvan proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden; of
d. de vordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. (…)
2. Het Uwv en de Svb verlenen uitstel van betaling voor ten hoogste 36 maanden. De geldschuld wordt gedurende die periode in termijnen ter hoogte van de volledige aflossingscapaciteit betaald of verrekend.
(…)
7. Indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt kan het UWV of de SvB van het eerste tot en met zesde lid afwijken.
Artikel 4 Regeling voor uitstel van betaling bij schending inlichtingenplicht
1. Het UWV en de SVB stellen in de uitzonderingsgevallen genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met d, de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel.
2. De periodieke betalingen of verrekeningen worden door het UWV en de SVB zodanig vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar.
(…)
4. Indien de schuldenaar de vordering niet binnen 12 maanden volledig zal kunnen voldoen, wendt hij zijn vermogen aan zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken, nadat het UWV of de SVB aan de schuldenaar uitstel van betaling heeft verleend, wordt voldaan dat hij de resterende vordering binnen 12 maanden kan voldoen. Indien echter de schuldenaar ten genoegen van het UWV of de SVB zekerheid stelt voor voldoening van de gehele vordering binnen 12 maanden, nadat uitstel van betaling is verleend, behoeft de schuldenaar zijn vermogen niet aan te wenden.
5. Onverminderd het bepaalde in artikel 8 stelt het UWV of de SVB de termijnen waarbinnen wordt verrekend of moet worden betaald vast over een periode van meer dan 12 maanden indien de schuldenaar, ook na aanwending van zijn vermogen, niet in staat is de vordering binnen 12 maanden te voldoen. (..)
6. Artikel 3, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

Voetnoten

1.Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.
2.Algemene Ouderdomswet.
3.Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen.
4.Zie de uitspraak van 17 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1132.
5.Brief betreffende voortgang implementatie vereenvoudiging beslagvrije voet en programma stroomlijning keten voor derdenbeslag.
6.Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen.
7.Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting.
8.Memorie van toelichting.
9.Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 3, p. 1.
10.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
11.Basisregistratie Personen.
12.Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 3, p. 5-8.
13.Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 3, p. 7.
14.Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 3, p. 40.
15.Algemene wet bestuursrecht.
16.Wet schuldsanering natuurlijke personen.
17.Zie de uitspraak van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016.
18.Kamerstukken II 2022/23, 24 515, nr. 670.
19.Rechters-commissarissen faillissementen en surseances van betaling.
20.Zie www.bureauwsnp.nl/vtlb/archief/vtlb-rapport-handboeken/vtlb-rapport-juli-2022/2.
21.Besluit proceskosten bestuursrecht.