ECLI:NL:CRVB:2022:1132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
19/4869 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-pensioen in het kader van gezamenlijke huishouding en bewijsvoering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022, staat de herziening en terugvordering van AOW-pensioen centraal. Appellant ontving sinds 1 april 2011 AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde. In 2018 heeft hij aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) doorgegeven dat hij zijn woonadres had gewijzigd. De Svb ontving een anonieme tip dat appellant samenwoont met appellante, die sinds 22 april 2012 ook AOW-pensioen ontving. Naar aanleiding van deze tip heeft de Svb een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere bankafschriften zijn opgevraagd en huisbezoeken zijn afgelegd. De Svb concludeerde dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden en heeft het AOW-pensioen van beide appellanten herzien en teruggevorderd.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de opgevraagde bankafschriften onrechtmatig zijn verkregen en dat de verklaringen die zij hebben afgelegd onder druk zijn verkregen. De Raad oordeelt dat, ongeacht de rechtmatigheid van de opgevraagde bankafschriften, de verklaringen van appellanten niet zo verweven zijn met de bankgegevens dat ze niet meegenomen kunnen worden in het onderzoek. De Raad stelt vast dat de verklaringen voldoende feitelijke basis bieden voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin de beroepen tegen de besluiten van de Svb ongegrond zijn verklaard. De Raad concludeert dat de Svb terecht het AOW-pensioen heeft herzien en de te veel ontvangen bedragen heeft teruggevorderd.

Uitspraak

19/4869 AOW en 19/4870 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 oktober 2019, 19/1587 en 19/1590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 17 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma-Hovers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 april 2011 op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Bij zijn aanvraag heeft appellant te kennen gegeven dat hij woont op adres X te [woonplaats] . Op
29 november 2018 heeft appellant aan de Svb doorgegeven dat hij met ingang van
1 december 2018 woont op adres Y te [woonplaats] .
1.2. Appellante ontving sinds 22 april 2012 op grond van de AOW een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Bij haar aanvraag heeft appellante te kennen gegeven dat zij woont op adres Y te [woonplaats] .
1.3. Naar aanleiding van een via de Belastingdienst Toeslagen ontvangen anonieme tip inhoudende dat appellante samenwoont met iemand genaamd [Naam] en dat hij al meer dan vijftien jaar permanent bij appellante woont, hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de Svb een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dat kader hebben de medewerkers waarnemingen verricht bij adres Y, bankafschriften opgevraagd, op 21 november 2018 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op adres Y en aansluitend een huisbezoek afgelegd op adres X, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden in de buurt van adres Y en hebben op 28 november 2018 gesprekken plaatsgevonden met appellanten. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2018.
1.4. Bij besluit van 2 januari 2019 (besluit 1) heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 april 2011 herzien naar de norm voor gehuwden of samenwonenden en vastgesteld dat appellant over de periode van april 2011 tot en met november 2018 € 33.384,14 te veel AOW-pensioen heeft ontvangen. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant en appellante een gezamenlijke huishouding voeren.
1.5. Bij besluit van eveneens 2 januari 2019 (besluit 2) heeft de Svb het te veel ontvangen AOW-pensioen van € 33.384,14 van appellant teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 2 januari 2019 (besluit 3) heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 april 2011 herzien naar de norm voor gehuwden of samenwonenden en vastgesteld dat appellante over de periode van april 2014 (lees: april 2012) tot en met november 2018 € 29.029,64 te veel AOW-pensioen heeft ontvangen. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voeren.
1.7. Bij besluit van eveneens 2 januari 2019 (besluit 4) heeft de Svb het te veel ontvangen AOW-pensioen van € 29.029,64 van appellante teruggevorderd.
1.8. Bij besluit van 28 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.9. Bij besluit van eveneens 28 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt in het geval van appellant van 1 april 2011 tot en met november 2018 en in het geval van appellante van 1 april 2012 tot en met 30 november 2018.
4.2. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3. Artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt:
Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
4.4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Svb terecht in een vroeg stadium de bankafschriften over zes jaar mocht opvragen en of dit in strijd is met artikel 5:13 van de Awb.
4.5. Vaststaat dat de Svb bankafschriften bij appellanten heeft opgevraagd over diverse periodes gedurende zes jaar. Ook staat vast dat appellanten tijdens het gesprek op
28 november 2018 hebben toegegeven dat zij vanaf april 2011 een gezamenlijke huishouding voeren.
4.6. Appellanten hebben aangevoerd dat het opvragen van de bankafschriften een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van appellanten en dat dit in strijd is met artikel 5:13 van de Awb. De bankafschriften dienen als verboden vruchten buiten beschouwing gelaten te worden. Omdat het nader onderzoek, waarvan de door appellanten afgelegde verklaringen deel uitmaken, een vervolg is op en verweven is met de onrechtmatig opgevraagde bankafschriften, dient ook dit onderzoek buiten beschouwing gelaten te worden.
4.7.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog los van de vraag of de bankafschriften onrechtmatig zijn opgevraagd, kan niet worden gesteld dat de afgelegde verklaringen zo verweven zijn met de uit de bankafschriften blijkende gegevens dat de verklaringen niet meegenomen kunnen worden in het onderzoek. De gespreksverslagen bevatten een weergave van een duidelijke vraag- en antwoordstructuur en hieruit blijkt dat wat appellanten zeggen niet slechts is terug te voeren op vragen over de bankafschriften. De verklaringen bevatten veel meer feitelijke gegevens.
4.7.2. De Raad voegt hieraan toe dat appellante heeft verklaard dat het klopt wat appellant heeft verklaard, namelijk dat hij vanaf april 2011 zijn hoofdverblijf heeft op adres Y en dat zij vanaf dat moment voldoen aan de voorwaarden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Ze heeft gezegd dat ze zich schaamt voor haar toneelstuk en dat er een last van haar is afgevallen. Appellante had dit al jaren willen doorgeven, maar ze was bang.
4.7.3. De beroepsgrond dat geen of weinig waarde kan worden gehecht aan de gesprekken van 28 november 2018, omdat tijdens deze gesprekken ongeoorloofde druk is uitgeoefend door de medewerkers, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door hun afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om andere redenen buiten beschouwing moet blijven. Niet in geschil is namelijk dat appellant heeft verklaard dat het gesprek hem uiteindelijk is meegevallen, dat hij goed is behandeld, dat hij de verklaring in vrijheid heeft kunnen afleggen en dat hij niet onder druk is gezet. Appellante heeft verklaard dat zij correct is behandeld tijdens het gesprek. Ze is blij dat alles er nu uit is, en dat er echt een last van haar schouders is gevallen. Appellante heeft vervolgens verklaard dat ze haar verklaring in vrijheid heeft kunnen afleggen en dat ze zich niet onder druk gezet heeft gevoeld. Appellanten hebben nadat de verklaring was voorgelezen, ingestemd met de inhoud van de verklaring, ze zijn in de gelegenheid gesteld wijzigingen aan te brengen indien ze dit nodig vonden en daarna hebben ze de verklaring ondertekend. Het is weliswaar aannemelijk dat appellanten tijdens het gesprek enige druk hebben ervaren, maar de gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat die druk ontoelaatbaar is geweest en zij daardoor op een bepaald moment niet naar waarheid hebben kunnen verklaren.
4.7.4. Uit het voorgaande volgt dat de verklaringen meegenomen kunnen worden in het onderzoek. Deze verklaringen bieden, samen met de waarnemingen, het onaangekondigd huisbezoek op adres Y en het huisbezoek op adres X voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op adres Y.
4.8. Gelet op 4.5 tot en met 4.7 heeft de Svb de ouderdomspensioenen in de periode in geding terecht ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van het ouderdomspensioen van appellanten teruggevorderd. Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.9. Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. van Dijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.