In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering van een WIA-vervolguitkering aan betrokkene, die in 2009 wegens rugklachten uitviel als orderpicker. Betrokkene ontving vanaf 2011 een WIA-uitkering, die in 2017 werd beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van ziekte en een herbeoordeling door het Uwv, werd betrokkene opnieuw als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de medische beperkingen van betrokkene correct waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat de rechtbank haar oordeel had gebaseerd op een algemeen medisch argument zonder specifiek de situatie van betrokkene te betrekken. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van betrokkene en dat er geen aanleiding was om de aangenomen beperkingen aan te scherpen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waardoor de weigering van de WIA-uitkering werd bevestigd.