ECLI:NL:CRVB:2023:964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21/4124 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 9 maart 2018 uitgevallen is met gezondheidsklachten, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op basis van de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig en volledig onderzoek had verricht. Appellante had aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen. Echter, de verzekeringsarts bezwaar en beroep had in een spreekuurcontact op 1 augustus 2022 vastgesteld dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de FML van 13 februari 2020 correct was en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit, hoewel onzorgvuldig voorbereid, niet had geleid tot benadeling van appellante, omdat de uitkomst gelijk zou zijn geweest. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.185,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.

Uitspraak

21.4124 WIA

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 oktober 2021, 20/2820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellante is opgeroepen voor een spreekuur met een verzekeringsarts waarna het Uwv een rapport en appellante een reactie daarop hebben ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 9 maart 2018 uitgevallen met gezondheidsklachten voor haar werkzaamheden als locatieverantwoordelijke bij [naam B.V.] Op 16 december 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 17 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 6 maart 2020 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Uit de beroepsgronden heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat met de door appellante in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2020. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria zoals bedoeld in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Evenmin is de rechtbank gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft geen verlies aan verdienvermogen te zien. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is volgens de rechtbank door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat zij niet tijdens een spreekuurcontact is onderzocht door een verzekeringsarts. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen. De informatie van het Rughuis en van de psycholoog is onvoldoende in acht genomen. Er hadden zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen waaronder een urenbeperking. Als gevolg van de beperkingen zijn de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Op 1 augustus 2022 heeft een spreekuurcontact plaatsgevonden met een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die naar aanleiding daarvan op dezelfde dag heeft gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het onderzoek geen aanleiding heeft gegeven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Appellante heeft geen specialisten meer bezocht en de in het dossier aanwezige medische informatie is volledig. Het lichamelijk onderzoek heeft geen nieuwe inzichten opgeleverd. Er is onveranderd geen radiculaire prikkeling en de door appellante geclaimde psychische klachten zijn bij psychisch onderzoek niet te objectiveren.
3.4.
Bij brief van 18 oktober 2022 heeft appellante op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 augustus 2022 gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht per
6 maart 2020 een uitkering op grond van de Wet WIA aan appellante heeft geweigerd.
4.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft neergelegd, geldt voor de situaties zoals deze, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat in de bezwaarfase een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderzocht. Appellante is zowel in de primaire fase als in bezwaar niet onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts zonder dat dit afdoende is gemotiveerd.
4.4.
Op 1 augustus 2022 heeft appellante alsnog het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken. Ook zijn tijdens het spreekuur de bezwaargronden van appellante met de verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit het lichamelijk en psychisch onderzoek geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen en het onderzoek heeft geen aanleiding gegeven om de in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 16 juli 2020 beschreven stoornissen en klachtencomplexen voor onjuist te houden.
4.5.
Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep uitgevoerde onderzoek is voldoende zorgvuldig en volledig geweest, waarbij alle medische informatie is meegenomen en afgewogen. Met het in hoger beroep ingebrachte rapport en de rapporten van 3 mei 2022 en 16 juli 2020 is op inzichtelijke en navolgbare wijze onderbouwd dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden en dat er geen aanleiding is voor meer of zwaardere beperkingen dan in de FML van 13 februari 2020 zijn opgenomen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep ook afdoende gemotiveerd gereageerd op de informatie van de psycholoog en het Rughuis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat wel beperkingen zijn aangetroffen passend bij de spanningsklachten, maar dat geen beperkingen op de datum in geding zijn te stellen vanuit de PTSS en de depressie omdat deze adequaat behandeld zijn. De hernia links is op de MRI duidelijk afgenomen en speelt op de datum in geding klinisch geen rol meer. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben overtuigend gemotiveerd dat met de rugklachten voldoende rekening is gehouden. Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 13 februari 2020 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies.
4.7.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoger beroep heeft het Uwv dit gebrek aan het bestreden besluit alsnog hersteld en uit 4.5 en 4.6 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 6 maart 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Dat leidt ertoe dat de schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837,-) en € 2.511,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 augustus 2022 en een 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, waarde per punt € 837,-). De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal een bedrag van € 4.185,-. Het Uwv dient het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.185,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar