ECLI:NL:CRVB:2023:963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21/3732 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid van appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 20 september 2021. In een eerdere tussenuitspraak op 1 december 2022 werd vastgesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, wat leidde tot de opdracht aan het Uwv om dit gebrek te herstellen. Het Uwv heeft vervolgens een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht, waarin werd geconcludeerd dat de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2021, geldig per 3 april 2018, niet gewijzigd hoefde te worden. Appellante heeft in haar zienswijze betoogd dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig was en heeft verzocht om de benoeming van een deskundige. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende informatie had om de belastbaarheid van appellante te beoordelen en dat er geen aanleiding was voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.092,50.

Uitspraak

21 3732 WIA

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 20 september 2021 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 1 december 2022 een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2023 ingebracht.
Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, een zienswijze over dit rapport naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Vastgesteld is dat appellante in de primaire fase is onderzocht door een arts van het Uwv en dat ook in de bezwaarfase geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. Appellante heeft telkens benadrukt dat zowel haar fysieke als psychische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gevolgd in zijn conclusie dat een spreekuurcontact niet noodzakelijk is om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen, omdat voldoende gegevens aanwezig zijn om de belastbaarheid vast te stellen.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog tijdens een spreekuur een onderzoek door een verzekeringsarts te laten uitvoeren.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 23 februari 2023 op het spreekuur onderzocht, een waarneming psyche verricht en dossieronderzoek gedaan. In het rapport van 23 februari 2023 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de slotsom gekomen dat op grond van de bevindingen tijdens het spreekuur en de reeds beschikbare dossiergegevens er geen aanleiding is om de belastbaarheid, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2018, geldig per 3 april 2018 te wijzigen. In reactie op de beroepsgronden van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep – onder verwijzing naar onder meer zijn rapport van 10 augustus 2021 – het volgende aangevoerd:
- Uit zowel de bevindingen en observaties bij het onderzoek op 23 februari 2023 als de bevindingen van de primaire arts (o.a. het dagverhaal) zijn geen gegevens naar voren gekomen die aanleiding geven om appellante beperkt te achten op de items 1.4 (inzicht in eigen kunnen) en 1.6 (zelfstandig handelen). Ook uit de inlichtingen van psychiater F. Kaya kan niet worden afgeleid dat appellante op deze gebieden beperkt is. Evenmin zijn medische redenen naar voren gekomen om appellante op andere items te beperken ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. De bevindingen en de dossiergegevens geven hiervoor geen aanleiding.
- Er is geen indicatie om een aanvullend lichamelijk onderzoek te verrichten. Niet alleen is het zo dat de bevindingen bij een onderzoek nu geen waarde hebben voor het vaststellen van de belastbaarheid in het verleden, bovendien blijkt uit de beschikbare informatie (onder andere de brief van de huisarts) niet dat de rugklachten toe te schrijven zijn aan een specifiek ziektebeeld. Er zijn geen gegevens waaruit blijkt dat aanvullend onderzoek of behandeling bij een medisch specialist hebben plaatsgevonden. Medische redenen om (aanvullende) beperkingen aan te nemen voor frequent buigen tijdens werk (item 4.10), torderen (item 4.11), duwen/trekken (item 4.12) en tillen/dragen (item 4.13) zijn er dan ook niet.
- Ten aanzien van de geclaimde toename van nek/schouderklachten geldt in feite hetzelfde. Er is geen medisch objectiveerbare verslechtering van de eerder vastgestelde nek/schouderproblematiek en er is geen sprake van aanvullende medische behandeling. Uit de inlichtingen van de huisarts blijkt zelfs dat de fysiotherapeut in mei 2018 een verbetering van de nek- en schouderklachten liet zien.
- Er zijn geen medische argumenten om een urenbeperking aan te nemen. Appellante wordt adequaat behandeld voor slaapapnoe en er zijn geen slaapstoornissen geobjectiveerd. Uit de inlichtingen van psychiater Kaya en de huisarts blijkt voorts niet dat op of rond datum geding sprake was van een ernstige depressie. Er is geen sprake van objectiveerbare, energetische problematiek op grond waarvan een urenbeperking aan de orde is.
- Uit het spreekuurcontact van 23 februari 2023 komt naar voren dat de vaatproblematiek van appellante niet ingrijpend gewijzigd is sinds 2018, maar ook niet sinds de voorlaatste beoordeling in 2014. Er hebben geen nadere onderzoeken of behandelingen plaatsgevonden. Appellante claimt ook geen specifieke toename van deze problematiek.
1.5.
Appellante heeft in haar zienswijze aangevoerd, dat nu volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichamelijk onderzoek bijna vijf jaar na de datum in geding geen toegevoegde waarde meer heeft, hiermee bevestigd is dat het door de Raad in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek niet meer kan worden hersteld. Hetzelfde geldt voor het psychisch onderzoek. Naar de mening van appellante betekent dit dat de door haar geclaimde beperkingen doorslaggevend moeten zijn. Subsidiair heeft appellante haar verzoek om een benoeming van een deskundige door de Raad, herhaald.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
Het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bijna vijf jaar na de datum in geding geen toegevoegde waarde heeft gezien in een (nader) lichamelijk onderzoek, volgt de Raad niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, door appellante alsnog op een spreekuur te onderzoeken en met de gegeven, uitvoerige toelichting in het rapport van 23 februari 2023, uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Het is vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4896) dat het feit dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek is verricht, op zichzelf niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte bij zijn onderzoek over de bevindingen van de primaire arts van het Uwv tijdens het spreekuur op 2 augustus 2018, waar een uitgebreide anamnese is afgenomen, inclusief het dagverhaal, en een lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordelingen de inlichtingen van de behandelend psychiater en huisarts betrokken. Niet valt in te zien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee niet over voldoende informatie beschikte om te kunnen beoordelen welke invloed de psychische en lichamelijke klachten hebben op de beperkingen voor appellante voor het verrichten van arbeid. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.2.
Er is geen aanleiding om de FML van 10 augustus 2021 voor onjuist te houden. In zijn rapport van 23 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 10 augustus 2021, tegemoetkomen aan de beperkingen die voor appellante op grond van objectief onderzoek kunnen worden gesteld. Er is geen reden de onderbouwde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, samengevat onder 1.4, niet te volgen. De door appellante gestelde meerdere of zwaardere beperkingen blijken niet uit de beschikbare informatie van haar behandelaars en evenmin uit de onderzoeken van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat zij in de categorieën persoonlijk en sociaal functioneren en op fysiek vlak meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld.
2.3.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Ook is niet gebleken dat appellante in een ongelijke procespositie is komen te verkeren ten opzichte van het Uwv. Appellante heeft in de gehele procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen om haar standpunt met medische gegevens te onderbouwen, bijvoorbeeld inlichtingen van de behandelend sector, maar van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. De primaire arts van het Uwv heeft inlichtingen ingewonnen bij en ontvangen van de huisarts en de behandelend psychiater. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellante ten tijde in geding ontbreekt. Dat is ook niet door appellante aangevoerd. Er is daarom geen sprake van ongelijkheid in procespositie (schending van het beginsel van equality of arms). Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Gelet hierop behoeft het door appellante gestelde financiële onvermogen voor de inschakeling van een eigen deskundige geen bespreking.
2.4.
In zijn rapport van 27 augustus 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, afdoende gemotiveerd dat de maatgevende arbeid geen zwaardere belasting bevat dan omschreven in de FML van 10 augustus 2021 en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante ondanks de toegenomen klachten en beperkingen geschikt is de maatgevende arbeid te verrichten en subsidiair dat gezien de geschiktheid voor de passende functies de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen is op minder dan 35%.
2.5.
Nu eerst na tussenuitspraak in beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit bestaat aanleiding het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. De kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.092,50 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze, met een waarde per punt van € 837,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 september 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.092,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) S. Pouw