ECLI:NL:CRVB:2023:961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21/4154 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering na medisch onderzoek en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 23 april 2019 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 16 september 2020, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig was. Appellant had al geruime tijd last van cervicale artrose en andere klachten, maar was niet fysiek onderzocht door de verzekeringsarts. De Raad benadrukte dat, gezien de medische geschiedenis van appellant, een fysiek spreekuurcontact noodzakelijk was geweest. Ondanks dat het Uwv aanvullende informatie had verzameld, was de beoordeling van de medische beperkingen niet volledig. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was, maar dat appellant hierdoor niet benadeeld was, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.766,50 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 182,- aan appellant moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek in arbeidsongeschiktheidszaken en de noodzaak van een goede motivering van besluiten door het Uwv.

Uitspraak

21.4154 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 november 2021, 20/3816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van Ham een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (22/2075 ZW-VV).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 16 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, advocaat, als tijdelijk vervanger van mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld nader medisch onderzoek te doen.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend, waaronder een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2023. Namens appellant heeft mr. Van Ham hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Tevens heeft de echtgenote van appellant, [naam] , het woord gevoerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Reith. Ter zitting heeft appellant het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken, zodat alleen nog uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker bij Flexdiensten B.V. voor gemiddeld 28,75 uur per week. Daarnaast ontving hij een uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant heeft zich met ingang van 23 april 2019 ziek gemeld voor zijn werk. Het dienstverband is per 17 november 2019 beëindigd. Het Uwv heeft appellant vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,53% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 augustus 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 september 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard voor zover het de einddatum van de
ZW-uitkering betreft en heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 16 september 2020 beëindigd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 2 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts appellant telefonisch heeft gesproken en aanvullend medische informatie bij de huisarts heeft opgevraagd. De ontvangen informatie (huisartsjournaal, een brief van de uroloog en twee brieven van de MDL-arts) heeft hij vervolgens kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alleen dossieronderzoek verricht. Hij heeft appellant niet gesproken of onderzocht, maar wel kennisgenomen van de bezwaren van appellant en van wat appellant op de hoorzitting naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet vereist dat een spreekuurcontact fysiek plaatsvindt. Het gaat erom dat er feitelijk contact is tussen een verzekeringsarts en de betrokkene en dat kan ook telefonisch, zoals in het geval van appellant in de primaire fase is gebeurd.
2.2.
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om de medische beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat zij het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed kan volgen en appellant geen medische informatie in geding heeft gebracht die twijfel wekt over de medische beoordeling. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
2.3.
Op basis van de beperkingen zoals opgenomen in de FML van 28 juli 2020, bestaat er volgens de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden die horen bij de geduide functies niet zou kunnen doen. Omdat uit het arbeidskundig onderzoek blijkt dat appellant met deze functies 80,53% kan verdienen van het loon dat hij had voordat hij ziek werd, heeft het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 16 september 2020 beëindigd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest en het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten tot stand is gekomen. Appellant heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, betoogd dat in arbeidsongeschiktheidszaken in bezwaar een volledige heroverweging moet plaatsvinden en dat dit betekent dat, indien de medische grondslag van het besluit wordt betwist en in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een verzekeringsarts, in de bezwaarfase betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op een fysiek spreekuur moet worden gezien.
3.2.
Appellant heeft ook zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Hij heeft al lang cervicale klachten en pijn in zijn bovenste extremiteiten in verband waarmee het Uwv hem ook een WAO-uitkering heeft toegekend. Vanaf 2019 zijn daar nieuwe klachten bijgekomen, met name darm- en prostaatklachten, aambeien en klachten van dubbelzien. Hij is in verband met zijn darm- en prostaatklachten door zijn huisarts verwezen naar een MDL-arts en een uroloog. Volgens appellant heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met zijn klachten.
3.3.
Naar aanleiding van de zitting van 16 november 2022 heeft het Uwv aanvullend medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 12 januari 2023 gezien op een spreekuur. Naar aanleiding van dit spreekuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. Bij brief van 1 maart 2023 heeft de huisarts een huisartsenjournaal en (aanvullende) informatie uit de behandelend sector aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep verstrekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 maart 2023 geconcludeerd dat de gegevens op het fysieke spreekuur en de recent ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. Daarbij is benadrukt dat de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) uitgaat van beperkingen, veroorzaakt door objectiveerbare aandoeningen en dat het subjectief aangeven van pijn geen objectiveerbare ziekte of gebrek te noemen is.
3.4.
In zijn reactie op dit rapport heeft appellant betoogd dat zijn pijnklachten reëel zijn en hem belemmeren in zijn doen en laten. Volgens appellant kan een deel van de ziekteklachten, met name de hoge rugklachten, de LUTS en de darmklachten (IBS), wel worden geobjectiveerd. Hij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99, heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht een spreekuurcontact kan zijn. Ook bij een dergelijk spreekuur geldt onverkort dat sprake moet zijn van een zorgvuldig onderzoek, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal moeten kunnen motiveren waarom in bezwaar van een fysiek onderzoek is afgezien.
4.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is geweest. Bij appellant was al geruime tijd sprake van cervicale artrose en pijnklachten in de bovenste extremiteiten. In verband hiermee ontving appellant een WAO-uitkering. Vanaf 2019 zijn daar klachten bijgekomen, zoals darm- en prostaatklachten, aambeien en klachten van dubbelzien. Appellant heeft bovendien spanningsklachten. In aanmerking nemend dat appellant in verband met zijn cervicale artrose al vanaf 2013 niet meer door een verzekeringsarts was gezien, er vanaf 2019 sprake was van nieuwe klachten, waaronder darm- en prostaatklachten waarvoor appellant is verwezen naar een uroloog en een MDL-arts, de primaire verzekeringsarts appellant weliswaar telefonisch heeft gesproken maar hem niet op een spreekuur heeft gezien of onderzocht en het feit dat appellant zowel in zijn bezwaarschrift als tijdens de hoorzitting heeft aangevoerd dat zijn medische klachten door de verzekeringsarts niet goed waren ingeschat, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen volstaan met dossierstudie maar had hij appellant moeten uitnodigen voor een fysiek spreekuurcontact. Daaraan kan niet afdoen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking had over recente informatie uit de behandelend sector.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 maart 2023 op basis van het fysieke spreekuurcontact van 12 januari 2023 en de van de huisarts van appellant ontvangen (nadere) informatie voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om af te wijken van de medische beperkingen zoals door de primaire verzekeringsarts verwoord in de FML van 28 juli 2020. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat een deel van de klachten, met name de cervicale klachten en de spanningsklachten, kunnen worden geobjectiveerd, maar dat een ander deel van de klachten, met name de darmklachten, somatisch onverklaarbaar is en niet kan worden geobjectiveerd. Ook is sprake van klachten, zoals de prostaatklachten en het dubbelzien, die niet leiden tot het aannemen van medische beperkingen.
4.5.
Met betrekking tot de cervicale artrose en de spanningsklachten zijn in de FML van
28 juli 2020 beperkingen aangenomen. Wat betreft de darmproblemen is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van een Prikkelbare Darm Syndroom (PDS), welke past bij somatisch onvoldoende verklaarbare lichamelijke klachten (SOLK). Bovendien bleek uit de medische informatie van de MDL-arts dat de darmproblemen van appellant rond de datum in geding meevielen. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor deze problemen geen medische beperkingen aangenomen. Met betrekking tot de prostaatklachten blijkt uit de ontvangen informatie van de uroloog dat appellant een licht verhoogde PSA-waarde had, waaruit de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afgeleid dat sprake is van leeftijd gerelateerde plasproblemen. Ook deze klachten hebben niet geleid tot het aannemen van beperkingen. Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, is het enkele feit dat sprake is van risicofactoren, geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook overigens afdoende gemotiveerd dat in de FML van 28 juli 2020 voldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellant. Appellant heeft geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel oproepen over de juistheid van de in de FML vastgelegde medische beperkingen. Er bestaat daarom geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6.
Ter zitting van 20 april 2023 is door appellant gesteld dat het onderzoek op het spreekuur van 12 januari 2023 onzorgvuldig is geweest, enerzijds omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk zou hebben gegeven van vooringenomen en anderzijds omdat bij dat onderzoek geen lichamelijk onderzoek is verricht. Van de gestelde vooringenomenheid is uit de stukken niet gebleken terwijl de rapportage van het onderzoek van 12 januari 2023 er op geen enkele manier blijk van geeft dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich heeft geuit op de wijze zoals door appellant is gesteld. Uit die rapportage blijkt verder dat is aangeboden appellant lichamelijk te onderzoeken, maar dat tevens is getracht duidelijk te maken dat een uitwendig onderzoek bij de klachten van appellant geen meerwaarde heeft. Er is dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat het onderzoek op 12 januari 2023 onzorgvuldig is geweest.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 juli 2020, wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid in medisch opzicht van de aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 13 augustus 2020 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat pas in hoger beroep een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en het bestreden besluit van een toereikende motivering is voorzien. Dit zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, aangezien aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 16 november 2022 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 20 april 2023, met een waarde per punt van € 837,-). Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gevraagd. Het totaalbedrag van proceskosten bedraagt € 3.766,50. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.G. van Straalen