ECLI:NL:CRVB:2023:96

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
21/324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellant, die voorheen werkzaam was als medewerker interieurbedrijf, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze werd beëindigd omdat het Uwv vaststelde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld door appellant te laten onderzoeken in Turkije en dat de verzekeringsarts alle relevante medische informatie had meegewogen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. De Raad volgde echter de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hadden dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21 324 WIA

Datum uitspraak: 12 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2020, 19/5439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Usanmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Usanmaz en een tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker interieurbedrijf voor 40,31 uur per week. Op 16 januari 2008 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 13 januari 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 13 juli 2012 is de uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Op 24 maart 2014 is appellant verhuisd naar Turkije.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant een medische vragenlijst ingevuld en hebben op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv op 19 september 2018 medische onderzoeken plaatsgevonden bij de Keçiörenkliniek in Ankara. Na ontvangst van de rapporten van deze onderzoeken heeft de verzekeringsarts appellant opgeroepen voor een spreekuur op 4 februari 2019 in Nederland. Vervolgens heeft een psychiatrisch en een orthopedisch expertiseonderzoek plaatsgevonden door DC VerzuimDiagnostiek. In dit verband hebben
J.K. van der Veer, psychiater, en W.J. van der Ham, orthopedisch chirurg, op 21 maart 2019 rapporten uitgebracht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft daarna functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 20,93%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 april 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 maart 2019 geen recht meer heeft op een
WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft evenwel vanwege een langere uitlooptermijn de WGA-uitkering van appellant per 26 maart 2019 ongewijzigd voortgezet en deze per 6 november 2019 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover de bezwaren van appellant ongegrond zijn verklaard. Omdat de beëindigingsdatum is gewijzigd, had het bezwaar gegrond moeten worden verklaard. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bestreden besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle door appellant ingediende stukken meegewogen bij zijn onderzoek. Het getuigt van zorgvuldig handelen dat het Uwv appellant heeft laten onderzoeken in Turkije, zelfs door meerdere artsen. Appellant heeft zijn stelling dat deze kliniek partijdig was niet onderbouwd. De rechtbank heeft geen reden gezien om de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Uit het door appellant in beroep ingediende rapport van 28 november 2019 van E.C. van der Eijk, verzekeringsarts, komt naar voren dat deze arts deze beoordeling op de items frequent buigen tijdens werk en trappenlopen na, adequaat vond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperking op frequent buigen tijdens werk overgenomen. De door Van der Eijk betoogde beperking op trappenlopen heeft hij niet overgenomen, omdat de orthopeed en de verzekeringsarts geen afwijkingen aan de knieën van appellant hebben gevonden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies in medisch opzicht, ook met inachtneming van de gewijzigde FML, niet passend voor appellant zijn. Daar waar sprake is van signaleringen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht waarom appellant de functies kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met zijn medische klachten. In de Keçiörenkliniek heeft appellant niet de ruimte gekregen om zijn klachten te uiten. Volgens appellant is ten onrechte voortgeborduurd op deze onderzoeken, wat tot een vertekend beeld heeft geleid. Daarnaast heeft psychiater Van der Veer zijn conclusies onvoldoende onderbouwd en is onvoldoende onderzoek verricht naar zijn lichamelijke klachten. Volgens appellant is ten onrechte verzuimd om informatie in te winnen bij de behandelend sector. Hij gebruikt nog steeds medicatie voor zijn psychische klachten. Appellant heeft een aantal medische stukken van een academisch ziekenhuis in Karabük ingediend. Voorts heeft appellant gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WGA-uitkering van appellant per
6 november 2019 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Het standpunt van appellant dat informatie bij de behandelend sector had moeten worden ingewonnen geeft geen aanleiding het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). De verzekeringsarts moet de behandelend sector raadplegen als een behandeling in gang gezet zal worden of al plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of als de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor. Daarbij heeft appellant niet concreet onderbouwd welke medische informatie de verzekeringsarts van het Uwv hebben gemist.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Psychiater Van der Veer heeft appellant gezien en onderzocht en heeft een inzichtelijk en concludent rapport uitgebracht. Van der Veer heeft geconcludeerd dat de depressieve stoornis volledig in remissie is, met de aantekening dat appellant nog psychofarmaca gebruikt, dat de ongecompliceerde rouwreactie niet tot beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren leidt en dat er geen beperkingen zijn aan te geven vanuit psychiatrisch gezichtspunt. Mede gelet op de voorgeschiedenis van appellant heeft de verzekeringsarts evenwel een aantal beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, waaronder dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Orthopedisch chirurg Van der Ham heeft appellant ook gezien en onderzocht en vastgesteld dat beperkingen van de CWK en de linkerschouder aannemelijk zijn te achten. Gelet hierop en gezien de abdominale hernia's en de hypertensie heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen voor zwaar fysieke belasting of piekbelastingen en voor de beweeglijkheid van de nek van appellant. In verband met zijn suikerziekte heeft de verzekeringsarts appellant beperkt voor avond- en nachtdiensten. De medische stukken van het ziekenhuis in Karabük die in hoger beroep zijn ingebracht, werpen hier geen ander licht op de situatie van appellant op de datum in geding.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 oktober 2019, 13 januari 2020 en het rapport ‘Vragen en Antwoorden functiebelasting’ van 29 april 2019 is uitvoerig toegelicht waarom de aan de schatting ten grondslag liggende functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) voor appellant geschikt zijn. Ook is daarbij aandacht besteed aan de beperking op item 1.9.9 (persoonlijk risico), aan het item 7.1 (probleemoplossen) en de beperking op het item 4.13 (duwen en trekken).
4.7.
Uit 4.2 en tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) C.G. van Straalen