In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de geschiktheid van bepaalde functies voor appellante in het kader van de Ziektewet. De Raad heeft de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschreven, die stelde dat appellante in de functies van montagemedewerker, monteur/monteuse en medewerker bloemzaadproductie niet meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen, zoals beschreven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2017. De Raad concludeert dat appellante terecht niet meer in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Ziektewet, omdat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld.
Het procesverloop omvatte een tussenuitspraak van de Raad op 12 mei 2022, waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd opgedragen om de geschiktheid van de functie van soldering operator deugdelijk te motiveren. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten ingediend van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin de geschiktheid van de functies werd beoordeeld. Appellante heeft zienswijzen ingediend, maar de Raad oordeelt dat de arbeidsdeskundige de functies adequaat heeft beoordeeld en dat appellante in staat is om de werkzaamheden uit te voeren.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in hoger beroep een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven voor het bestreden besluit, maar dat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Desondanks concludeert de Raad dat de gebreken niet hebben geleid tot benadeling van de belanghebbenden en dat een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.766,50, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 172,- aan appellante vergoedt.