ECLI:NL:CRVB:2023:948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21/3555 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens verjaring en onrechtmatig handelen door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die werkzaam was bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege vermeend onrechtmatig handelen. Appellant stelde dat hij zich in oktober 2001 ziek had gemeld, maar dat er nooit een besluit was genomen over zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Hierdoor zou hij van 26 oktober 2001 tot 1 oktober 2002 geen inkomsten hebben gehad, wat leidde tot financiële schade.

Het Uwv had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en de rechtbank had deze afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit of handelen door het Uwv. De Raad stelde vast dat de vordering van appellant was verjaard, aangezien de termijn voor het indienen van een schadevergoeding vijf jaar na het ontstaan van de schade verstreken was. Appellant had niet aangetoond dat de verjaring tijdig was gestuit, ondanks zijn argumenten dat hij pas in 2018 door een brief van APG op de hoogte was gesteld van de aansprakelijkheid van het Uwv.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vordering van appellant niet meer in rechte afdwingbaar was. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige stuitingshandelingen in het kader van verjaring van schadeclaims tegen de overheid. De Raad concludeerde dat de appellant niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 3555 ZW

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 juli 2021, 19/3141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het toenmalige ministerie van Verkeer en Waterstaat. Per 1 januari 1998 tot 26 oktober 2001 is aan appellant op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 wachtgeld toegekend. Bij besluit van 4 december 2002 heeft het Uwv appellant, na een wachttijd van 52 weken, per 1 oktober 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 8 april 2019 een vordering tot vergoeding van schade bij het Uwv ingediend. Aan dit verzoek heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij zich in oktober 2001 heeft ziekgemeld bij (een van de rechtsvoorgangers van) het Uwv, ten onrechte nooit een besluit hierover is genomen en hem dus ook nooit een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Dat heeft er toen tot geleid dat appellant vanaf 26 oktober 2001 tot 1 oktober 2002 geen inkomsten heeft gehad, met als gevolg dat hij op 11 december 2002 zijn woningen met verlies heeft moeten verkopen. Zijn schade bestaat daarnaast uit de gederfde wettelijke rente over deze vermogensschade en uit niet meer ontvangen huur. Bij besluit van 30 april 2019 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen de standpunten ten grondslag dat van onrechtmatig handelen of nalaten door het Uwv niet is gebleken en dat de vordering tot vergoeding van schade is verjaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden gesteld dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit dan wel onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft het Uwv ook gevolgd in zijn standpunt dat het verzoek tot vergoeding van schade is verjaard. Uit de correspondentie van de voormalige advocaat van appellant uit 2006 en de brief van Loyalis Maatwerkadministraties (LMA) van 29 november 2006 blijkt dat appellant in ieder geval toen bekend was met de aansprakelijke instantie en met de schade. Uit deze correspondentie blijkt dat destijds contacten zijn geweest met het Uwv over mogelijke aanspraken op ZW-uitkering. De beroepsgrond dat appellant niet eerder dan pas op 5 oktober 2018 door een brief van APG bekend is geworden dat het Uwv de aansprakelijke instantie is, slaagt niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn vordering om schadevergoeding gehandhaafd. Appellant heeft gesteld dat uit meerdere stukken blijkt dat de ziekmeldingen van 1 oktober 2001 en 28 oktober 2001 bekend waren bij (de rechtsvoorganger van) het Uwv. Hij heeft aangevoerd dat hij op grond van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder c, van de Aanpassingswet Wet Overheidspersoneel Onder de Werknemersverzekeringen (Wet OOW) recht had op een ZW-uitkering. Daarnaast heeft appellant gesteld dat zijn vordering niet verjaard is, omdat de verjaring is gestuit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn toenmalige advocaat in juli 2006 contact hierover heeft opgenomen met het Uwv en het Uwv deze advocaat toen heeft verwezen naar LMA. Het Uwv heeft hem toen verkeerd voorgelicht en informatie achtergehouden. LMA wekte vervolgens de indruk de voor de ZW verantwoordelijk instantie te zijn. Pas met de brief van 5 oktober 2018 van APG, de opvolger van LMA, werd dit appellant duidelijk toen APG hem heeft laten weten dat hij toch zijn vordering bij het Uwv moet indienen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter zitting is de Wet OOW met partijen besproken. In deze uitspraak zal in het midden worden gelaten of appellant, gelet op de datum van zijn ziekmelding als gewezen overheidswerknemer en bestaande wachtgelder, wel onder de werking van de Ziektewet is gebracht en daarmee of er wel sprake zou kunnen zijn van onrechtmatig of nalatig handelen van het Uwv of een van zijn rechtsvoorgangers. Een voorliggende vraag die partijen eveneens verdeeld houdt is namelijk of de (mogelijke) vordering tot schadevergoeding ten tijde van de aansprakelijkstelling op 8 april 2019 was verjaard.
4.2.
Het is vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675) dat financiële aanspraken tegenover de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn.
Bij aanspraken die gebaseerd zijn op een aansprakelijkheidstelling voor geleden schade vangt deze verjaringstermijn aan bij het moment waarop de betrokkene met betrekking tot zijn schade in actie had kunnen komen. Stuiting betekent dat een lopende termijn is afgebroken en een nieuwe termijn van vijf jaar begint. Het is aan de betrokkene om aan te tonen dat de verjaring tijdig is gestuit en ook dat, als sprake is van een nieuwe verjaringstermijn die is gaan lopen door stuiting, die nieuwe termijn tijdig is gestuit.
4.3.
Met zijn verzoek van 8 april 2019 heeft appellant willen bewerkstelligen dat alsnog een schuld aan hem zou komen vast te staan, namelijk een betalingsverplichting van het Uwv van ZW-uitkering over de periode vanaf 26 oktober 2001 tot 1 oktober 2002, en daarmee een onrechtmatig handelen wordt vastgesteld door het tot dan toe ten onrechte niet toekennen van die uitkering. Uit de onder 4.2 genoemde rechtspraak volgt dat deze schuld, de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting en daaruit volgende aanspraak op schadevergoeding niet meer kunnen ontstaan, omdat ten tijde van het verzoek een termijn van vijf jaar is verstreken na het einde van het gehele tijdvak waarop het betalingsverzoek ziet, dan wel na het moment dat appellant met eventuele schade bekend was.
4.4.
De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat de vordering van appellant verjaard is. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat van een tijdige stuitingshandeling niet is gebleken en heeft gesteld dat de omstandigheid dat er verschillende procedures zijn gevoerd tegen andere partijen dan het Uwv, niet maakt dat er sprake is van stuiting. Ook als de correspondentie van de toenmalig gemachtigde in 2006 met Uwv zou worden aangemerkt als een tijdige stuitingshandeling, is de vordering verjaard. In dat geval is er immers in 2006 een nieuwe termijn van vijf jaar gaan lopen en is de vordering vervolgens bij het ontbreken van nieuwe stuitingshandelingen in 2011 verjaard. Dit standpunt van het Uwv wordt gevolgd. Appellant heeft niet aangetoond dat tijdig stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden, dat wil zeggen binnen vijf jaar na 2001, dan wel in ieder geval binnen vijf jaar na 2006. Alleen al hierom heeft appellant niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan dat de verjaring is gestuit.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.