Uitspraak
21 3555 ZW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
BESLISSING
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die werkzaam was bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege vermeend onrechtmatig handelen. Appellant stelde dat hij zich in oktober 2001 ziek had gemeld, maar dat er nooit een besluit was genomen over zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Hierdoor zou hij van 26 oktober 2001 tot 1 oktober 2002 geen inkomsten hebben gehad, wat leidde tot financiële schade.
Het Uwv had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en de rechtbank had deze afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit of handelen door het Uwv. De Raad stelde vast dat de vordering van appellant was verjaard, aangezien de termijn voor het indienen van een schadevergoeding vijf jaar na het ontstaan van de schade verstreken was. Appellant had niet aangetoond dat de verjaring tijdig was gestuit, ondanks zijn argumenten dat hij pas in 2018 door een brief van APG op de hoogte was gesteld van de aansprakelijkheid van het Uwv.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vordering van appellant niet meer in rechte afdwingbaar was. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige stuitingshandelingen in het kader van verjaring van schadeclaims tegen de overheid. De Raad concludeerde dat de appellant niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.