ECLI:NL:CRVB:2023:930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21 / 2107 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeterugvordering van bijstand en gezamenlijke huishouding met proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om de medeterugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van appellante, die een relatie had met een persoon (C) van wie de bijstand was teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor de reiskosten van appellante heeft vastgesteld voor het bijwonen van de zitting. Appellante woonde op dat moment in Groningen, maar had geen adreswijziging doorgegeven aan de rechtbank. De Raad stelt vast dat de rechtbank had moeten vragen waar appellante op dat moment woonde, gezien de opgave van reiskosten op het proceskostenformulier. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en C, omdat uit hun relatie een kind is geboren en zij in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de hoogte van de proceskostenvergoeding betreft en stelt deze vast op € 1.393,80, inclusief een aanvullende vergoeding voor de reiskosten van appellante. De totale proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep wordt vastgesteld op € 1.731,60, inclusief het griffierecht.

Uitspraak

21/2107 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 mei 2021, 20/87 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 4 september 2019 heeft het college de bijstand die hij had teruggevorderd van een persoon (C) met wie appellante een relatie had mede teruggevorderd van appellante (medeterugvordering).
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar. Het college is met een besluit van 10 januari 2020 (bestreden besluit) bij de medeterugvordering gebleven. Ook daartegen heeft appellante beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank ook het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het college daarbij heeft geweigerd een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van appellante. De rechtbank heeft bepaald dat het college een dwangsom is verschuldigd en proceskosten aan appellante moet vergoeden.
Namens appellante heeft mr. I. Sangster hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sangster. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.A. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft besloten om de aan C verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen omdat volgens het college C ten onrechte bijstand was verleend. C had volgens het college namelijk de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. Volgens appellante was er geen gezamenlijke huishouding. Het college vond van wel. De rechtbank was het daarmee eens. De Raad ook en heeft daarom de aangevallen uitspraak in zoverre in stand gelaten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het college niet heeft veroordeeld om reiskosten aan appellante te vergoeden.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
C ontving sinds 17 februari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). C woont sinds 1 oktober 2004 op het uitkeringsadres X te Maastricht. Appellante stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres Z te Maastricht. Zij heeft één meerderjarig zoon die in Groningen woont.
1.2.
In juli 2018 heeft het college een anonieme melding ontvangen dat C twee vrouwen heeft die hem onderhouden en dat hij met één van deze vrouwen al meer dan twee jaar samenwoont. Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur van Sociale Zaken Maastricht Heuvelland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan C verleende bijstand. De sociaal rechercheur heeft onder andere op 19 februari 2019 een gesprek gevoerd met C en op 12 april 2019 met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakte rapportage van 23 juli 2019.
Besluiten van het college
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college de bijstand van C ingetrokken over de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.338,29 van hem teruggevorderd. Met het besluit van 4 september 2019 heeft het college het bedrag van € 15.338,29 mede van appellante teruggevorderd.
1.4.
Het college heeft in het bestreden besluit de medeterugvordering als volgt gemotiveerd. Uit de relatie van C met appellante is een kind geboren. Daarom is voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en C alleen maar van belang of zij in periode waar het hier om gaat hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat is hier het geval. Uit de verklaringen die C en appellante bij de sociale recherche hebben afgelegd blijkt namelijk dat zij in die periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van C. Door de gezamenlijke huishouding niet te melden heeft C zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het college was verplicht om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van C. Omdat appellante de persoon is met wie C een gezamenlijke huishouding voerde zijn deze kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten voor zover daarbij het bezwaar tegen het medeterugvorderingsbesluit ongegrond is verklaard, gegrond verklaard voor zover het college geen dwangsom heeft toegekend en bepaald dat het college een dwangsom verschuldigd is. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het college de door appellante gemaakte proceskosten moet vergoeden tot een bedrag van in totaal € 1.335,- (proceskostenveroordeling), waarvan € 267,- in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en € 1.068,- in verband met het beroep tegen het bestreden besluit. In de proceskostenveroordeling, voor zover die betrekking heeft op het gegrond verklaarde beroep tegen het bestreden besluit, heeft de rechtbank een vergoeding toegekend voor de door appellante gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand. Voor een vergoeding van de op het procesformulier vermelde reiskosten heeft de rechtbank geen aanleiding gezien omdat, zo heeft de rechtbank overwogen “niet is gebleken van een adreswijziging van appellante, zodat de rechtbank ervan uitging dat zij nog steeds in Maastricht woont”.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten en voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de medeterugvordering in stand heeft gelaten en de hoogte van de proceskostenveroordeling juist heeft vastgesteld. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het de medeterugvordering betreft, maar wel voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Onweerlegbaar rechtsvermoeden voor gezamenlijk kind is van toepassing
4.2.
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dat is een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Appellante heeft aangevoerd dat C in de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019 niet een gezamenlijke huishouding met hem voerde. Zij heeft aangevoerd dat niet onomstotelijk vaststaat dat C de vader is van haar kind en dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van dus niet van toepassing is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Appellante heeft tijdens het gesprek met de sociale recherche op 12 april 2019 verklaard dat zij samen met C een zoon heeft. Dat appellante en C volgens appellante samen een zoon hebben, komt ook naar voren in stukken die zij in beroep heeft ingediend. Zo staat in haar ‘persoonlijk verhaal’ onder meer dat appellante eind 2014 weer contact met appellant heeft gezocht omdat haar zoon zijn vader wilde leren kennen, dat appellante en C van 1992 tot en met 1996 een relatie hebben gehad en dat C haar zwanger en met enorme schulden heeft achtergelaten. Ook heeft appellante in beroep een uitdraai van een whatsappbericht van haar aan C van 14 december 2014 overgelegd waarin staat: “[...] Your son [...] is already 18 years old. I think it is time to meet him? Can we arrange that? [...]”
4.2.2.
Op grond hiervan is in beginsel aannemelijk dat uit de relatie van appellante en C een kind is geboren. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit is af te leiden dat C niet de vader van haar kind is. De rechtbank en het college zijn er daarom terecht van uitgegaan dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW van toepassing is.
4.2.3.
Appellante heeft betoogd dat het niet redelijk is om dit onweerlegbaar rechtsvermoeden in haar geval toe te passen, omdat C het kind van appellante niet heeft erkend en C niet bij de opvoeding van haar zoon betrokken is geweest en er dus nooit ‘family life’ is geweest. Dit betoog treft om de volgende reden geen doel.
4.2.4.
Getoetst moet worden of aan het criterium van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voldaan. Dat is hier het geval. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden dat C het kind niet heeft erkend en C niet bij de opvoeding van het gezamenlijk kind is betrokken, zijn hierbij niet van belang.
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of appellante en C in de periode waar het hier om gaat een gezamenlijke huishouding voerden, is dus alleen maar van belang of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Het geven van de cautie was niet nodig
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat aan haar ten onrechte niet is gezegd dat zij niet tot antwoorden verplicht was (cautie) voorafgaande aan het gesprek op 12 april 2019 en dat haar verklaring tijdens dat gesprek dus niet aan het bestreden besluit ten grondslag mag worden gelegd. Zij verwijst hiervoor naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam. [1] Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellante heeft haar verklaring in het gesprek op 12 april 2019 afgelegd in een bestuursrechtelijk onderzoek, gericht op de beoordeling van het recht op bijstand van C. Volgens vaste rechtspraak is de bijstandverlenende instantie dan niet verplicht de cautie te geven. [2] De vergelijking met het door appellante aangehaalde arrest gaat niet op. In die zaak ontstond tijdens het bestuursrechtelijk onderzoek de verdenking van een strafbaar feit en was de verklaring van de betrokkene in die zaak – anders dan de verklaring in het geval van appellante – gebruikt in een strafrechtelijke procedure.
Appellante en C mogen aan hun verklaringen worden gehouden
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan de door haar op 12 april 2019 afgelegde verklaring mag worden gehouden. Zij werd door de wijze waarop het gesprek heeft plaatsgevonden overvallen. Zij was die dag namelijk mee met C naar het kantoor van Sociale Zaken Maastricht Heuvelland en op de gang heeft een sociaal rechercheur haar aangesproken en gevraagd of zij enkele vragen wilde beantwoorden. Appellante werd overvallen door het gesprek dat vervolgens plaatsvond en zij is daarbij onder druk gezet. Verder is niet de verklaring aan haar voorgelezen zoals die op papier stond. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Appellante heeft het gespreksverslag ondertekend. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Dit is vaste rechtspraak. [3] Appellante was misschien overvallen en heeft wellicht druk gevoeld, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het gesprek onaanvaardbare druk op haar is uitgeoefend of dat zij haar verklaring niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. In het gespreksverslag staat namelijk dat de verklaring aan appellante is voorgelezen en dat appellante, na voorlezing van de verklaring, bevestigend heeft geantwoord op de vragen of de verklaring juist en volledig is weergegeven en of zij de verklaring in vrijheid heeft kunnen afleggen. De Raad ziet verder geen aanknopingspunten om aan te nemen dat bij voorlezing van de verklaring niet de tekst van het gespreksverslag is voorgelezen. De enkele stelling van appellante dat iets anders is voorgelezen, is daarvoor onvoldoende. Het college is dus terecht uitgegaan van de verklaring van 12 april 2019 zoals die door appellante is ondertekend. Er is geen reden om aan te nemen dat het gespreksverslag een onjuiste weergave is van wat appellante toen heeft verklaard.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college niet heeft kunnen afgaan op de verklaring van C omdat hij aan ‘afasie’ lijdt en omdat het gesprek op 19 februari 2019 niet in het Engels werd gevoerd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat C lijdt aan afasie en ook niet, als al kan worden aangenomen dat hij daaraan lijdt, dat C niet in staat was om op 19 februari 2019 een gesprek te voeren. C heeft aan het begin van het gesprek gezegd dat hij in staat was om een gesprek te voeren. Uit het gespreksverslag kan niet worden afgeleid dat het gesprek is beïnvloed door afasie. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het gesprek is beïnvloed door het feit dat het gesprek in het Frans werd gevoerd en niet in het Engels.
Verklaringen voldoende om gezamenlijk hoofdverblijf aannemelijk te achten
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de verklaringen van haar en C geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en C in de periode waar het hier om gaat beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van C. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hun verklaringen zijn voldoende om aannemelijk te achten dat zij in de periode waar het hier om gaat beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van C en dat zij in die periode dus een gezamenlijke huishouding voerden. Dit wordt hierna toegelicht.
4.7.1.
C heeft tijdens het gesprek op 19 februari 2019 eerst verklaard dat hij alleen woont, dat appellante en een andere vriendin (B) om het weekend bij hem langs komen en dat hij en appellante niet in elkaars woningen wonen. Maar later in het gesprek heeft C volgens het gespreksverslag het volgende verklaard, waarbij ‘V’ staat voor de vraag die is gesteld en ‘A’ voor het antwoord dat C heeft gegeven:
“Ze eet altijd bij mij. Ik kook ook altijd. Ik breng haar elke dag naar het station met haar eigen auto en ik haal haar daar ook op.
V: Woont u samen met [appellante]?
A: Ze heeft haar eigen adres maar ze is wel altijd bij mij. Ze slaapt ook bij mij. Ze gaat naar haar werk in Eindhoven.
V: Gaat zij dan vanuit uw woning naar haar werk?
A: Ja, en ook weer terug. Soms gaan we ook wel eens naar huis om te kijken of alles in orde is.
[...]
V: Sinds wanneer woont u samen met [appellante]?
A: Dat is sinds een jaar. De relatie met mevrouw [B] is beëindigd omdat zij erachter kwam dat ik ook een relatie heb met [appellante] en met haar samenwoont.”
4.7.2.
Uit deze verklaring komt naar voren dat appellante sinds 19 februari 2019 haar hoofdverblijf had in de woning van C. Maar pas over de periode vanaf maart 2018 vindt de verklaring van C steun in de verklaring van appellante. Haar verklaring ligt in zoverre in lijn met wat C over het samenwonen met appellante heeft verklaard. Appellante heeft op 12 april 2019 volgens het gespreksverslag namelijk het volgende verklaard:
“Ik zocht in 2015 contact met hem na vragen van onze zoon. In januari 2015 zag mijn zoon zijn vader voor het eerst. Er ontstond weer iets. In 2015 kwam ik naar [...] Maastricht. Toen kocht ik een huis [...]. Toen ontstond ook onze relatie weer. De relatie ontwikkelde zich van 2016 tot maart 2018. In die periode zagen we elkaar steeds meer maar woonden we niet samen. 27 maart 2018 is mijn zoon verhuisd naar Groningen. Vanaf toen konden we doen [wat we] wilden.
Ik kwam naar Maastricht omdat ik werk vond in Eindhoven en ik in Maastricht familie had en [C]. Sinds januari 2019 woon ik permanent samen met [C] aan zijn adres. De reden hiervoor is dat [C] in januari 2019 een hersenbloeding heeft gehad en ik hem niet alleen wilde laten en er voor hem wil zijn. We doen alles samen. Vanaf maart 2018 waren wij samen en woonden wij samen met uitzondering van de schoolvakanties en om het weekend. Dit was zo omdat [C] nog een andere vriendin had die in de vakanties en om het weekend kwam. Ze werkt net als ik in het onderwijs. U heeft mij het begrip hoofdverblijf uitgelegd. [...] Het zwaartepunt van mijn leven speelt zich sinds maart 2018 in zijn woning af. Ik begrijp u. [...]”
4.7.3.
In het rapport van de sociale recherche staat ook nog het volgende:
“Op vrijdagavond 12 april 2019 [...] werd rapporteur gebeld door [appellante] die mededeelde dat zij en [C] de hele kwestie besproken hadden en tot het besluit kwamen dat zij niet formeel zouden gaan samenwonen. [Appellante] deelde mede dat zij terug zou keren naar haar woning en de bezoekjes aan [C] wil beperken tot het hoogstnoodzakelijke. Zij wil niet dat [C] zonder uitkering komt te zitten.”
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7.3 volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat C in de periode waar het hier om gaat met appellante een gezamenlijke huishouding voerde. Niet in geschil is dat C het college hierover niet heeft geïnformeerd. De rechtbank heeft daarom het besluit om de aan C verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen terecht in stand gelaten.
Hoogte proceskostenvergoeding in beroep
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding te laag is omdat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de door haar gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Zij woonde toen namelijk in Groningen en heeft dus kosten gemaakt om van daaruit op en neer naar Maastricht te gaan. Deze beroepsgrond slaagt.
4.9.1.
Appellante had voorafgaand aan de zitting geen adreswijziging doorgegeven aan de rechtbank. Maar dit betekent niet dat er dan zonder meer van kan worden uitgegaan dat appellante ten tijde van de rechtbankzitting nog in Maastricht woonde. In de opgave van reiskosten op het proceskostenformulier had de rechtbank aanleiding moeten zien om tijdens de zitting aan appellante te vragen waar zij op dat moment woonde. Dit heeft de rechtbank nagelaten.
4.9.2.
Appellante heeft tijdens de zitting van de Raad gezegd dat zij in september 2020 vanuit Maastricht naar Groningen is verhuisd omdat zij ander werk had gevonden, in Zwolle. Eerst werkte zij daar een dag per week en toen dit in maart 2020 werd uitgebreid naar vier dagen in de week moest appellante verhuizen. Uiteindelijk is zij in september 2020 verhuisd naar Groningen. De Raad ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen.
4.9.3.
Gelet op 4.9.2 moet er dus ervan worden uitgegaan dat appellante al ten tijde van de rechtbankzitting in Groningen woonde. Het college heeft dit niet betwist.
4.9.4.
Uit 4.9 tot en met 4.9.3 volgt dat de rechtbank in de proceskostenvergoeding ook een vergoeding voor reiskosten had moeten opnemen.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Gelet op 4.9.4 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft. De Raad zal de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen. De aangevallen uitspraak, voor zover deze verder door appellante is aangevochten, zal voor het overige worden bevestigd. Dit betekent dat de medeterugvordering in stand blijft.
Kosten en griffierecht
5. Appellante krijgt een aanvullende vergoeding voor de door haar in beroep gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank tot een bedrag van € 58,80. De proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep zal de Raad daarom vaststellen op € 1.393,80.‬ Dit is de som van het bedrag van € 1.335,- dat de rechtbank al had toegekend en het bedrag van de reiskosten. Appellante krijgt ook een vergoeding voor de kosten die zij voor de procedure in hoger beroep heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 837,- per punt) en € 57,60 voor de reiskosten van appellante, in totaal dus op € 1.731,60. Ook krijgt appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft;
  • stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep vast op € 1.393,80;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het college in de door appellante gemaakte proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.731,60;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW
Op grond van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Artikel 3, derde lid, van de PW
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 59, tweede lid, van de PW
Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.

Voetnoten

1.Arrest van 19 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2079.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.