ECLI:NL:CRVB:2023:926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
22/1857 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig onderzoek en gelijke procespositie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met vermoeidheids- en spanningsklachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten waren onderschat en dat er sprake was van ongelijkheid in proceskansen, maar de Raad oordeelde dat de medische informatie die door appellant was ingediend, adequaat was meegenomen in de beoordelingen door de verzekeringsartsen.

De Raad bevestigde dat er geen sprake was van schending van het beginsel van equality of arms en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant op de datum in geding niet volledig arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

22.1857 WIA

Datum uitspraak: 6 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2022, 21/1086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jacquemard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als internationaal koerier chauffeur voor
33,20 uur per week. Op 21 juni 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met vermoeidheids- en spanningsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 september 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
22 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 maart 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft een beroep heeft gedaan op het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Aan de hand van de uitgangspunten uit de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en dat is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie, waarbij appellant gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om medische gegevens in te brengen. De rechtbank heeft ook inhoudelijk geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat hij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de behandeling van appellant niet (meer) zodanig intensief was dat appellant in verband hiermee geheel niet meer in staat was arbeid te verrichten. In de door appellant in beroep aangedragen argumenten en overgelegde medische informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot de conclusie te komen dat appellant op de datum in geding (18 juni 2020) verdergaand of aanvullend beperkt geacht moet worden. De rechtbank heeft de in de FML opgenomen urenbeperking afdoende geacht, mede gelet op de aanvullende motivering in het rapport van 12 april 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat het bij het hervatten van werkzaamheden te verwachten is dat hij binnen zeer korte termijn genoodzaakt zal zijn zich ziek te melden. De verwijzing van appellant naar de recente opnames en dat hij vanaf 10 maart 2022 (weer) twee weken opgenomen is geweest, kan hem niet baten, nu deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden (ver) na de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen in de FML heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn ernstige psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Voor appellant is het volstrekt onduidelijk waarom na de eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) nog is geconcludeerd dat er geen sprake was van benutbare mogelijkheden terwijl deze er bij de beoordeling einde wachttijd wel zouden zijn. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden om hem in dienst te nemen vanwege een te verwachten hoog ziekteverzuim. Na zijn uitval is hij verschillende keren opgenomen op een gesloten psychiatrische afdeling (herfst 2018, lente 2019, juni 2021, augustus 2021 en maart 2022). Appellant was hierdoor ongeveer 4 maanden arbeidsongeschikt over een periode van ruim
4 jaar. Appellant heeft opnieuw verzocht om een medisch deskundige in te schakelen met een beroep op het arrest Korošec, daartoe heeft appellant aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Ook heeft hij herhaald dat het beginsel van equality of arms is geschonden. Appellant heeft geen financiële mogelijkheden om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 juni 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Omdat appellant in beroep ook had gesteld dat sprake was van ongelijkheid in zijn proceskansen, heeft de rechtbank aanleiding gezien om een beoordeling te geven aan de hand van de drie stappen uit de uitspraak van de Raad van
30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) . De beoordeling van de rechtbank wordt gevolgd en onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, onderbouwd met meerdere stukken van medische aard. Deze informatie is duidelijk en inzichtelijk meegenomen in de beoordelingen door de verzekeringsartsen. Daarmee is het niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. Het door appellant gestelde financiële onvermogen kan om die reden buiten beschouwing worden gelaten (zie de uitspraak van de Raad van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3457).
4.4.
De stelling van appellant dat hij op 18 juni 2020 onveranderd volledig arbeidsongeschikt was vanwege het ontbreken van benutbare mogelijkheden, kan niet worden gevolgd. Er is pas sprake van ‘geen benutbare mogelijkheden’ als de belanghebbende is opgenomen in een ziekenhuis of een instelling of een intensieve behandeling ondergaat, bedlegerig is of (lichamelijk of psychisch) niet zelfredzaam is. Uit de stukken blijkt niet dat hiervan op de datum in geding sprake is. Voorheen is deze situatie wel aan de orde geweest. Appellant is tot mei 2019 opgenomen geweest en ten tijde van de EZWb kreeg hij twee keer per week een behandelaar thuis voor intensieve begeleiding. Daarnaast ging hij een keer per week naar Reinier van Arkel voor trauma-begeleiding. Deze intensiteit van de behandeling vormde de grondslag voor het aannemen van ‘geen benutbare mogelijkheden’ bij de EZWb. Op de datum in geding lag de behandelintensiteit lager. Er is wel een beperking in de duurbelastbaarheid gesteld in verband met behandelingen, neerkomend op een beschikbaarheid van 32 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling daarnaast laten meewegen dat uit de informatie van 27 juli 2020 van M.M.P.A. Muskens, hoofdbehandelaar GZ-psycholoog, is gebleken dat in januari 2020 het effect van de intensieve behandeling is geëvalueerd en dat er sprake was van een beperktere verbetering van de klachten. Bij recente behandelevaluatie bleek dat trauma gerelateerde klachten in ernst (verder) zijn afgenomen, echter onvoldoende om te spreken van remissie van PTSS en/of herstel. De verzekeringsartsen hebben niet miskend dat bij appellant op 18 juni 2020 sprake is van diverse beperkingen van zowel lichamelijke als psychische aard. Van belang is dat er door de verzekeringsartsen beperkingen zijn aangenomen op grond van de onderzoeksbevindingen rond de datum in geding, ondersteund door de medische informatie van de behandelaren van appellant. Met de door appellant ingebrachte medische stukken heeft hij onvoldoende onderbouwd dat op medisch objectiveerbare gronden zijn beperkingen op de datum in geding 18 juni 2020 zijn onderschat. Appellant heeft de beroepsgrond dat van een werkgever niet gevergd kan worden hem in dienst te nemen wegens excessief ziekteverzuim niet onderbouwd. Latere ontwikkelingen die niet op de datum in geding waren te voorzien, maken niet dat het Uwv rekening had moeten houden met excessief ziekteverzuim van appellant.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D. Schaap