ECLI:NL:CRVB:2023:912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
21/4004 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskosten en de rol van negatief vermogen in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam behandeld. Het betreft de verrekening van proceskosten met een vordering op appellant, waarbij de Raad oordeelt dat de gronden die appellant aanvoert niet slagen. De Raad beoordeelt de toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) en stelt vast dat een negatief vermogen geen rol speelt bij deze beoordeling. De Raad bevestigt dat de beslagvrije voet van appellant wel in aanmerking moet worden genomen, maar dat deze afhankelijk is van de inkomenssituatie en niet van de vermogenssituatie.

De zaak heeft zijn oorsprong in een eerdere procedure waarin appellant bijstand ontving, maar deze bijstand werd ingetrokken vanwege een vermeende schending van de inlichtingenplicht. Het college had appellant een bedrag van € 62.017,78 teruggevorderd, wat leidde tot een rechtszaak. De Raad had eerder al geoordeeld dat de intrekking van de bijstand per 1 maart 2016 onterecht was, maar dat de terugvordering over de periode van 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016 wel terecht was.

In de huidige procedure heeft het college een openstaande schuld van appellant verrekend met de proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigt nu deze uitspraak, waarbij appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de beoordeling van de beslagvrije voet en de vermogenssituatie van de appellant, wat van belang is voor de toepassing van de Participatiewet.

Uitspraak

21/4004 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 oktober 2021, 21/2897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 mei 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad op 30 maart 2023 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad een besluit tot verrekening van door het college aan appellant verschuldigde proceskosten met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW). Het college heeft de verschuldigde proceskosten verrekend met een vordering op appellant. De Raad komt tot het oordeel dat de gronden die appellant daartegen aanvoert niet slagen.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 juni 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande.

Vorige procedure

1.2.
Met een besluit van 8 maart 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2016 ingetrokken.
1.2.1.
Met een besluit van 18 augustus 2016 heeft het college de bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 62.017,78 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn vermogen in Suriname en dat de waarde daarvan boven de voor hem geldende vermogensgrens lag.
1.2.2.
Met een besluit van 28 november 2016 heeft het college het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 8 maart 2016 en 18 augustus 2016 ongegrond verklaard. Met een besluit van 1 december 2016 heeft het college de grondslag van het besluit van 8 maart 2016 gewijzigd en het besluit van 28 november 2016 voor het overige gehandhaafd.
1.2.3.
Bij uitspraak van 7 juli 2017 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 1 december 2016 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
1.2.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 18 december 2020 [1] – voor zover hier van belang – het hoger beroep ongegrond verklaard voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Rotterdam vernietigd voor zover die uitspraak ziet op de intrekking van de bijstand per 1 maart 2016, het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 3.150,- en bepaald dat het college het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant vergoedt.
Toekenningsbesluit
1.3.
Met een besluit van 13 februari 2020 heeft het college met ingang van 28 oktober 2019 aan appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In dit besluit heeft het college het vermogen van appellant vastgesteld op € 65.000,- negatief.

Huidige procedure

1.4.
Met een besluit van 7 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van
16 april 2021 (bestreden besluit), heeft het college een nog openstaande schuld van appellant verrekend met de in 1.2.4 genoemde proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding van in totaal € 3.320,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft verrekenen met een vordering die het college op die belanghebbende heeft op grond van – kort gezegd – een terugvordering. [2]
Had het college een vordering op appellant?
4.2.
Appellant voert allereerst aan dat het college geen vordering op hem had, waarmee de toegekende proceskosten van in totaal € 3.320 konden worden verrekend. Volgens appellant heeft hij de inlichtingenplicht niet geschonden en vordert het college ten onrechte gelden van hem terug. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
In het besluit van 7 januari 2021 is vermeld dat de openstaande vordering van het college op appellant op dat moment € 66.777,07 bedroeg. Uit het dossier blijkt dat die openstaande vordering voor het grootste deel ziet op de vordering die met het besluit van 18 augustus 2016 is ontstaan. Uit wat hiervoor in 1.2.4 is vermeld, volgt dat dit besluit formele rechtskracht heeft, dat wil zeggen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in rechte vaststaan. Deze terugvordering kan hier niet opnieuw ter discussie worden gesteld. Het voorgaande betekent dat het college een vordering heeft op appellant.
Staat een negatief vermogen aan verrekening in de weg?
4.4.
Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het college bij de verrekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de besluiten van 18 augustus 2016 en
13 februari 2020 en de uitspraak van de Raad van 18 december 2020. Hieruit vloeit voort dat zijn totale vermogenspositie negatief was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.5.
Een negatief vermogen speelt geen rol bij de beoordeling van artikel 60a, vierde lid, van de PW. Het college zal bij de verrekening rekening moeten houden met de beslagvrije voet van appellant, maar bepalend voor de beslagvrije voet is de inkomenssituatie en niet de vermogenssituatie.

Conclusie en gevolgen

4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Uitspraak van 18 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3435.
2.Het vierde lid van artikel 60a van de PW luidt: Onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.