ECLI:NL:CRVB:2023:901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
21/2844 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake seizoensluiting en inroostering van kassamedewerker bij gemeente Purmerend

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een kassamedewerker bij de gemeente Purmerend, tegen de afwijzing van haar verzoeken omtrent inroostering en seizoensluiting. Appellante had betoogd dat er op basis van het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel voor haar een seizoensluiting van maximaal 5 weken zou moeten gelden. De Raad oordeelde echter dat dit betoog niet slaagde, omdat appellante niet kon aantonen dat er een afspraak was gemaakt over haar inroostering. De rechtbank had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend, dat de seizoensluiting voor kassamedewerkers op zes à zeven weken stelde, in stand gelaten. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college niet in strijd had gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad concludeerde dat de inroostering van appellante in overeenstemming was met de geldende regelgeving en dat er geen sprake was van gelijke gevallen die het beroep op het gelijkheidsbeginsel konden onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen griffierecht of proceskostenvergoeding terug.

Uitspraak

21/2844 AW
Datum uitspraak: 11 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2021, 20/1369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
Inleiding
1.1. Appellante heeft het college diverse verzoeken gedaan over haar inroostering en inzet als kassamedewerker bij [organisatie] . Het college heeft die verzoeken bij besluit van 15 juli 2019 afgewezen.
1.2. Het college heeft die afwijzingen bij besluit van 31 januari 2020 (bestreden besluit) gehandhaafd.
1.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.4. Namens appellante heeft mr. J.L. Dijkstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
1.5. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Hofste, C. Kieviet en T.J.H. van Eck.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.2.
Appellante is per 1 september 1997 aangesteld bij de gemeente Purmerend en werkt bij [organisatie] . Zij werkt daar nu 16 uur per week in de functie van Administratief Medewerker C en valt onder de functiegroep kassamedewerkers.
2.3.
Per 1 mei 2014 heeft het college de Flexibele werktijdenregeling 2014 vastgesteld, die onder meer van toepassing is op de functiegroep van kassamedewerkers van [organisatie] .
2.4.
Op 11 juli 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden over de arbeidsvoorwaarden van appellante, waaronder de werkdagen en werktijden. Vervolgens heeft hierover een briefwisseling plaatsgevonden tussen de gemachtigde van appellante en het college.
2.5.
Op 6 maart 2019 heeft het college een voorgenomen besluit genomen ten aanzien van de jaarlijkse seizoensluiting van [organisatie] en de gevolgen daarvan voor de inroostering van de betrokken medewerkers. Nadat de ondernemingsraad met dit voorgenomen besluit ingestemd, heeft het college het definitieve besluit tot een jaarlijkse seizoensluiting van [organisatie] genomen (Regeling Seizoensluiting).
2.6.
Op 29 april 2019 en 19 juni 2019 hebben appellante en het college met elkaar gesproken over de seizoensluiting van [organisatie] en de gevolgen daarvan voor de inroostering en de opname van verlof voor appellante. Bij besluit van 15 juli 2019 heeft het college beslist op diverse door appellante in deze gesprekken gedane verzoeken. Voor zover in dit hoger beroep nog in geschil, heeft het college in dit besluit aan appellante meegedeeld dat voor haar geen uitzondering kan worden gemaakt op de voor de functiegroep kassamedewerkers vastgestelde duur van de jaarlijkse seizoensluiting van zes à zeven weken. Verder is het verzoek van appellante om de maandagen en dinsdagen uit te sluiten als werkdagen afgewezen.
2.7.
Bij besluit van 31 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2019 ongegrond verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. Kort samengevat vindt de rechtbank dat de genomen beslissingen in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving en dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

Beoordeling door de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de beslissingen van het college wat betreft de inroostering en inzet van appellante juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Seizoensluiting
4.1.
In de Regeling Seizoensluiting, die tot stand is gekomen met instemming van de Ondernemingsraad, is onder meer geregeld dat jaarlijks in januari de periode van seizoensluiting per functiegroep wordt bepaald en bekend wordt gemaakt aan het personeel. Voor de functiegroep kassamedewerkers bedraagt die periode ‘zes à zeven weken’. Verder is onder meer vermeld dat medewerkers gedurende het theaterseizoen meer uren werken dan hun contracturen om de seizoensluiting te kunnen overbruggen.
4.2.
Het betoog van appellante dat voor haar op grond van het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel een seizoensluiting van maximaal 5 weken geldt, slaagt niet.
4.3.
Appellante verwijst voor de onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel naar een tweetal schriftelijke verklaringen van voormalig bedrijfsleider [bedrijfsleider] . De eerste verklaring dateert van 12 november 2019. Hierin wordt de toen gangbare praktijk beschreven rondom het jaarrooster, dat maandelijks eventueel werd bij- en vastgesteld. [bedrijfsleider] verklaart dat het praktijk was dat met extra gewerkte uren 5 tot 6 weken vakantie met behoud van salaris genoten kon worden. Uit deze verklaring moet naar het oordeel van de Raad worden opgemaakt dat in de praktijk toentertijd de seizoensluiting voor de kassamedewerkers 5 à 6 weken duurde. Hiermee kan niet bij appellante het gerechtvaardigd vertrouwen zijn opgewekt dat de seizoensluiting steeds maar 5 weken zou duren.
4.4.
De tweede verklaring van [bedrijfsleider] van 10 mei 2022 waarop appellante zich beroept zegt niets over een seizoensluiting.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4.6.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. In hoger beroep heeft appellante ook geen (relevante) gelijke gevallen genoemd. De door haar genoemde andere Administratief Medewerkers C bij de gemeente Purmerend werkten allen niet als kassamedewerker bij [organisatie] , zodat reeds hierom geen sprake is van gelijke gevallen. Zij behoren immers tot een andere functiegroep.
Vaste vrije werkdagen
4.7.
Volgens vaste rechtspraak heeft te gelden dat een bestuursorgaan een grote mate van vrijheid heeft in het vaststellen van de inrichting van zijn organisatie, de te verrichten werkzaamheden en de wijze waarop deze moeten geschieden. [1] De toepasselijke (beleids)regels over werktijden en inroostering kunnen hier wel beperkingen aan stellen. Ook uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen bepaalde beperkingen voortvloeien.
4.8.1.
Artikel 4:2 van de CAR/UWO luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
3. De ambtenaar en het college maken voorafgaand aan elk kalenderjaar afspraken over de werktijden, het verlof en de planning van de werkzaamheden van de ambtenaar, voor het komende jaar.
4. Ten aanzien van de afspraken over werktijden geldt als uitgangspunt dat
a. hierover overeenstemming bereikt wordt tussen de ambtenaar en het college;
(…)
5. Als gevolg van gewijzigde omstandigheden kunnen de afspraken over de werktijden aangepast worden.
(…)
10. Wanneer de ambtenaar en het college er niet in slagen om de werktijden in overeenstemming vast te stellen, dan stelt het college wanneer het dienstbelang dit vergt eenzijdig de werktijden vast met afweging van alle betrokken belangen. In die situatie geldt ten aanzien van de werktijden van de ambtenaar de bijzondere regeling als bedoeld in paragraaf 2 van dit hoofdstuk.”
11. Het college kan de ambtenaar om redenen van dienstbelang incidenteel verzoeken om werkzaamheden te verrichten op werktijden die afwijken van de afspraken die hierover gemaakt zijn op grond van het derde lid.
4.8.2.
Op grond van artikel 4:4, eerste lid, van de CAR/UWO stelt het college de werktijden van de ambtenaar vast. Wanneer voor de ambtenaar wisselende werktijden gelden dan legt het college deze op grond van het derde lid van deze bepaling vast in een rooster. Op grond van artikel 4:7 van de CAR/UWO kan het college nadere regels stellen ter uitvoering van onder meer de artikelen 4:2 en 4:4.
4.8.3.
Het college heeft in 2014 de Flexibele werktijdenregeling 2014 vastgesteld, die op appellante van toepassing is. Over het rooster is daarin het volgende bepaald:
“Artikel 3 Rooster
1. Met inachtneming van artikel 4:2 en 4:4 van de CAR/UWO, worden door de teammanager met de medewerkers, met in achtneming van de te leveren kwaliteit en kwantiteit van de dienstverlening, afspraken gemaakt over de wijze waarop de werktijd zal worden ingeroosterd. Het rooster kan uren omvatten die niet vallen binnen de in artikel 2 genoemde flexibele werktijden.
(…)
3. Bij het vaststellen van het rooster wordt, voor zover de dienst dat toelaat, zo veel als mogelijk rekening gehouden met de persoonlijke wensen en verplichtingen van de individuele medewerker.”
4.9.
Appellante heeft primair gesteld dat met haar de afspraak is gemaakt dat zij op maan- en dinsdagen niet zou worden ingeroosterd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante de beweerde afspraak niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit het aanstellingsbesluit en het wijzigingsbesluit van 23 april 2002, waarbij de arbeidsurenomvang is gewijzigd naar 16 uur per week, blijkt niet dat de te werken uren door appellante alleen op de donderdag en vrijdag zullen worden ingevuld. Ook verder is onder de gedingstukken geen document aanwezig waarin de beweerde afspraak is genoemd, laat staan bevestigd. [bedrijfsleider] geeft in zijn verklaring van 10 mei 2022 aan dat appellante voor de reguliere kassawerkzaamheden is aangenomen voor vaste dagen en tijden, dat bijna alle kassamedewerkers vaste tijden en dagen hadden en dat hij voor appellante koos voor de donderdag (de ochtend, middag en avond) en de vrijdag (wisselend maar meestal de ochtend en avond). De Raad ziet in deze verklaring geen bevestiging van een uitdrukkelijke afspraak over roostervrije dagen, maar een beschrijving van de toen gangbare praktijk. In zoverre bevestigt deze verklaring wat appellante ook zelf ter zitting heeft verteld, namelijk dat zij in al die jaren niet op maan- en dinsdagen heeft hoeven werken, op twee keer in 2019 na.
4.10.
Subsidiair heeft appellante gesteld, dat de door het college gemaakte belangenafweging onjuist is, omdat onvoldoende rekening is gehouden met haar belang om niet op maan- en dinsdagen te werken in verband met haar andere parttime baan. De Raad beantwoordt de vraag of het college een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt bevestigend. Bij het maken van een rooster heeft als uitgangspunt te gelden dat het wordt vastgesteld, zo veel als mogelijk rekening houdende met de persoonlijke wensen en verplichtingen van de individuele medewerker. Om redenen van dienstbelang kan het college bij afweging van alle betrokken belangen de werktijden echter eenzijdig vaststellen. Weliswaar heeft appellante een (financieel) belang om niet op maan- en dinsdagen te hoeven werken vanwege haar tweede baan in het bedrijf van haar echtgenoot, maar ter zitting is gebleken dat er nooit sprake is geweest van een probleem in dit verband. Daaruit blijkt al dat het college bij de inroostering tot nu toe voldoende oog heeft gehad voor de belangen van appellante. Appellante vreest problemen in de toekomst. De Raad overweegt in dit verband dat de programmering van het [organisatie] kan meebrengen dat niet steeds met dit belang van appellante rekening gehouden kan worden. Het rondkrijgen van het rooster rondom de programmering van het [organisatie], waarbij het college afhankelijk is van veranderende en externe factoren, is een dienstbelang dat zwaarder kan en mag wegen dan het individueel belang van appellante om niet op maan- en dinsdagen te werken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Appellante krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn

Voetnoten

1.Zie onder meer CRvB 3 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BW0276 en