ECLI:NL:CRVB:2023:90

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
21 / 945 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van de Participatiewet met betrekking tot bijschrijvingen op bankrekening van een schoonheidsspecialiste

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die als schoonheidsspecialiste werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft haar bijstand ingetrokken op basis van bijschrijvingen op haar bankrekening die verband hielden met haar werkzaamheden. Appellante heeft betwist dat zij contante betalingen heeft ontvangen voor haar diensten en stelt dat de bijschrijvingen op haar rekening geen inkomsten zijn. De Raad oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ook contante betalingen heeft ontvangen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen over de bijstand van appellante over de relevante periode, waarbij het recht op bijstand opnieuw moet worden vastgesteld op basis van de bijschrijvingen op haar bankrekening. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het college wordt veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

21 945 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 januari 2021, 20/1267 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Duurtsema, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Duurtsema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college aan appellante met ingang van 6 januari 2010 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW), aanvankelijk naar de norm van een alleenstaande ouder en laatstelijk naar de kostendelersnorm. Over de jaren 2015 tot en met 2018 heeft appellante een individuele inkomenstoeslag ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding dat appellante een eigen zaak wilde beginnen als visagiste/tatoeëerder van wenkbrauwen en dat zij al een huurcontract had afgesloten voor een winkelpand en vanaf 1 oktober 2018 ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel, heeft de sociale recherche van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur onder meer administratief onderzoek verricht, gegevens opgevraagd bij en verkregen van de Kamer van Koophandel en [naam N.V.] , gegevens bij appellante opgevraagd, waaronder bankafschriften, en op 16 november 2018 en 8 maart 2019 tezamen met een specialist inkomen een spreekkamergesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 mei 2019.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2018 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2018 ingetrokken op de grond dat zij als zelfstandige aan de slag is gegaan. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 17 juni 2019 heeft het college de bijstand over de periode van 6 januari 2010 tot 1 oktober 2018 deels herzien en deels ingetrokken en de over de periode van 6 januari 2010 tot en met 31 oktober 2018 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 100.741,15 bruto. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van de maandelijkse bijschrijvingen van het salaris van haar ex-partner (X) op haar bankrekening.
1.5.
Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college de aan appellante over de jaren 2015 tot en met 2018 toegekende individuele inkomenstoeslag ingetrokken en tot een bedrag van € 2.397,00 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in die periode een hoger inkomen heeft ontvangen dan 100% van het voor haar geldende minimuminkomen.
1.6.
Bij besluit van 11 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft als volgt beslist over de herziening, intrekking en terugvordering van de algemene bijstand.
1.6.1.
Het besluit van 17 juni 2019 wordt herroepen voor zover het de herziening en intrekking van de bijstand over de periode van 6 januari 2010 tot 14 juli 2010 betreft.
1.6.2.
In de periode van 14 juli 2010 tot en met 2 november 2016 heeft appellante salarisbetalingen van X op haar bankrekening ontvangen. Het college was daarvan niet op de hoogte. De terugvordering kan echter niet volledig worden gewijd aan de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, omdat het college ten tijde van de aanvraag wist dat appellante salarisbetalingen van X op haar bankrekening ontving en op dit signaal niet adequaat heeft gereageerd. Om die reden wordt de terugvordering met toepassing van de zogenoemde zesmaandenjurisrpudentie beperkt tot de periode van 14 juli 2010 tot 14 januari 2011.
1.6.3.
In de periode van 3 november 2016 tot 1 oktober 2018 heeft appellante bijschrijvingen op haar bankrekening ontvangen die te maken hebben met haar werkzaamheden als schoonheidsspecialiste en die als inkomsten zijn te beschouwen. Appellante heeft daarvan geen melding gemaakt aan het college. De hoogte van de inkomsten heeft het college niet becijferd. Het is namelijk niet aannemelijk dat de inkomsten van appellante alleen uit de bijschrijvingen bestaan, omdat ook betaling in contanten gebruikelijk is bij schoonheidsspecialisten en kappers. Appellante heeft geen administratie bijgehouden. De gevolgen daarvan dienen voor haar rekening te komen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat als zij haar inlichtingenverplichting wel was nagekomen, zij recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Daarom is het recht op bijstand over genoemde periode niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en herziening van de bijstand
4.1.
Voor de intrekking en herziening van de bijstand loopt de te beoordelen periode van 14 juli 2010 tot 1 oktober 2018. De Raad ziet aanleiding om binnen deze periode twee periodes te onderscheiden. De eerste periode loopt van 14 juli 2010 tot en met 2 november 2016 (periode 1). Over deze periode heeft het college de bijstand van appellante gedeeltelijk herzien en gedeeltelijk ingetrokken in verband met salarisbijschrijvingen van X op haar bankrekening. De tweede periode loopt van 3 november 2016 tot 1 oktober 2018 (periode 2). Over deze periode heeft het college de bijstand ingetrokken in verband met andere bijschrijvingen op de bankrekening van appellante.
4.2.
Intrekking of herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Periode 1 (salarisbijschrijvingen X)
4.3.
Vaststaat dat in periode 1 salarisbijschrijvingen van X op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden en dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.4.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat zij niet kon beschikken over het salaris van X dat naar haar bankrekening werd overgemaakt, omdat zij en X hadden afgesproken dat appellante met die gelden de rekeningen/facturen van X betaalt.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Anders dan appellante betoogt moeten de maandelijkse salarisbijschrijvingen van X als dergelijke inkomsten worden aangemerkt. Zij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij daarover niet vrijelijk kon beschikken. Zij heeft geen concrete en controleerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat, al dan niet als gevolg van een afspraak met X, haar beschikkingsmacht over deze bijschrijvingen beperkt was en dat zij die bedragen dus niet kon gebruiken voor haar levensonderhoud.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat het college op de hoogte was van de bijschrijving van het salaris van X op haar bankrekening. Zij stelt dat zij openheid van zaken heeft gegeven over deze bijschrijvingen bij de aanvraag van de uitkering.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellante heeft bij haar aanvraag van 27 mei 2010 verklaard dat X in afwachting van de betaling van haar bijstandsuitkering enkele malen zijn salaris liet overmaken op haar betaalrekening, zodat de aflossing van hun gezamenlijk krediet onverminderd doorgang kon vinden zolang zij geen inkomsten had. Appellante heeft daarbij niet verklaard dat de bijschrijvingen van het salaris van X ook na de toekenning van de bijstand zouden doorlopen. Het college kon op basis van de verklaring van appellante concluderen dat het om tijdelijke bijschrijvingen ter overbrugging van een periode zonder inkomen zou gaan, die zouden eindigen zodra aan appellante bijstand zou zijn toegekend. Door na de datum van het toekenningsbesluit geen melding te maken van de maandelijkse bijschrijvingen van het salaris van X heeft appellante in periode 1 de inlichtingenverplichting geschonden.
Periode 2 (bijschrijvingen derden)
4.8.
In periode 2 hebben anderen dan de werkgever van X (derden) 21 bedragen overgemaakt naar de bankrekening van appellante, in omvang variërend van € 3,- tot € 301,06. Niet in geschil is dat deze bedragen zijn overgemaakt ter vergoeding van door appellante als schoonheidsspecialiste aan derden verleende diensten.
4.9.
Appellante heeft over de intrekking en herziening van de bijstand over deze periode in de eerste plaats aangevoerd dat de bedragen die in deze periode op haar bankrekening zijn bijgeschreven voor haar activiteiten als schoonheidsspecialiste geen inkomsten zijn. Het gaat slechts om kostendekkende vergoedingen; van het hanteren van commerciële tarieven is geen sprake.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals in 4.5 is overwogen moeten periodieke bijschrijvingen en stortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger waarover vrijelijk kan worden beschikt in beginsel als inkomsten in aanmerking worden genomen. Daarvan is hier sprake. Verder is bij de vaststelling van de omvang van de in aanmerking te nemen inkomsten in het kader van de bijstand geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167).
4.11.
Appellante heeft verder aangevoerd dat op basis van de door haar ingeleverde bankafschriften het recht op bijstand over periode 2 is vast te stellen, aangezien er niet meer bedragen zijn ontvangen dan op die afschriften is vermeld. Deze beroepsgrond slaagt.
4.11.1.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243).
4.11.2.
Deze situatie doet zich in dit geval voor. Appellante heeft tijdens het spreekkamergesprek van 8 maart 2019 en ter zitting bij de rechtbank verklaard dat er alleen betalingen op haar bankrekening zijn gedaan en dat zij geen contante bedragen heeft ontvangen. Het college stelt daar tegenover dat betaling in contanten in algemene zin gebruikelijk is bij schoonheidsspecialisten en kappers en dat het (dus) niet aannemelijk is dat de inkomsten uit de activiteiten van appellante alleen bestaan uit de bijschrijvingen op de bankrekening. Maar hiermee heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellante daadwerkelijk naast de bijgeschreven bedragen op haar bankrekening ook nog contante betalingen heeft ontvangen voor door haar verrichte diensten als schoonheidsspecialiste. Concrete aanwijzingen dat appellante daadwerkelijk contante betalingen heeft ontvangen zijn er niet. Het college mocht de bijstand van appellante over periode 2 dus niet zonder meer intrekken, maar kon en moest het recht op bijstand over deze periode opnieuw vaststellen op basis van de in die periode bijgeschreven bedragen.
4.12.
Doordat het bestreden besluit mede is gebaseerd op de niet aannemelijk gemaakte stelling dat appellante ook contante bedragen ontving voor haar activiteiten is dat besluit niet zorgvuldig voorbereid en berust het dus niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Individuele inkomenstoeslag
4.13.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel recht heeft op individuele inkomenstoeslag over de jaren 2015 tot en met 2018, omdat, kort gezegd, de salarisbijschrijvingen van X en de bijschrijvingen van derden op haar bankrekening geen inkomsten zijn in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.14.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.5 en 4.10 volgt namelijk dat de bijschrijvingen van het salaris van X en de bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellante wel inkomsten zijn in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.
Conclusie
4.15.
Gelet op 4.12 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover het de intrekking van de bijstand over periode 2 betreft. Gelet hierop komt aan de terugvordering ten dele de grondslag te ontvallen. Omdat het terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering als geheel betreft.
4.16.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Omdat de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, zal hij het college opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hierbij zal het recht op bijstand over periode 2 alsnog moeten worden vastgesteld op basis van de bedragen die in die periode op de bankrekening van appellante door derden zijn bijgeschreven. Tevens zal het college bij het nieuwe besluit op bezwaar de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, bestaat voor toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus geen aanleiding. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Verzoek om schadevergoeding
5. Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente in verband met de onrechtmatige besluitvorming. Nog niet kan worden vastgesteld dat het college bij de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar tot een nabetaling moet overgaan. Verder is gesteld noch gebleken dat appellante tot een te hoog bedrag heeft afgelost op de terugvordering. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348‬‬,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 3 november 2016 tot 1 oktober 2018 en de terugvordering in zijn geheel;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2019 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 3 november 2016 tot 1 oktober 2018 en de terugvordering en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.348‬‬,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 182,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.E. Marechal en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) E.A.J. Westra