ECLI:NL:CRVB:2023:868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
20/1432 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na bedrijfsongeval en de geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het recht op ziekengeld van appellant, die na een bedrijfsongeval op 20 januari 2017 uitviel met lichamelijke en psychische klachten. Appellant had eerder een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij met ingang van 15 januari 2019 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant had zijn stelling dat hij meer beperkt was dan aangenomen niet voldoende onderbouwd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de functies die aan de toetsing ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige in te schakelen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling door het Uwv.

De uitspraak bevestigt dat de Centrale Raad van Beroep de eerdere beslissing van de rechtbank onderschrijft en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1432 ZW

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 maart 2020, 19/3918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als metaalbewerker voor 34 uur per week. Na een bedrijfsongeval is appellant op 20 januari 2017 uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.3.
Op 1 oktober 2018 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Appellant is vervolgens op 24 oktober 2018 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en berekend dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 januari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Nadat de FML op 30 juli 2019 was aangepast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee functies laten vervallen. Op basis van de drie resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant nog 75,4% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank vindt het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv voldoende zorgvuldig. Met alle door appellant genoemde klachten is rekening gehouden en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meer lichamelijke beperkingen aangenomen dan de verzekeringsarts had gedaan. Op de in beroep overgelegde informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gereageerd. Op de verder in beroep overgelegde informatie heeft het Uwv op de zitting een toelichting gegeven die de rechtbank kan volgen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de beoordeling door het Uwv te twijfelen. Daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 juli 2019 vindt de rechtbank de functies geschikt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat destijds niet van hem kon worden gevergd de geduide functies te verrichten. Dit geldt nog steeds. Appellants behandelaars hebben andere ideeën over zijn belastbaarheid dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft. Met name op psychisch gebied acht appellant zich verdergaand beperkt dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van zijn behandelend psycholoog. Ten onrechte heeft de rechtbank geen twijfel gehad over de medische beoordeling en geen deskundige benoemd. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende en uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden daarom geheel onderschreven en overgenomen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft zijn stelling dat hij meer beperkt moet worden geacht niet voldoende onderbouwd. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een duidelijke wijze alle lichamelijke en psychische klachten meegenomen in zijn beoordeling. Appellant heeft in de bezwaarprocedure een rapport van verzekeringsarts A.J. van der Burgh-Huurman van A-REA van 14 juni 2019 overgelegd. Deze verzekeringsarts heeft na medisch onderzoek geconcludeerd dat de verzekeringsarts van het Uwv ten opzichte van de EZWb niet heeft onderbouwd waarom een aantal lichamelijke beperkingen zijn vervallen. Van der Burgh-Huurman heeft een FML vastgesteld. Onder meer het rapport van Van der Burgh-Huurman heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gegeven om in de FML extra beperkingen op aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden op te nemen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van Van der Burgh-Huurman grotendeels gevolgd. Van der Burgh-Huurman heeft de beperkingen van appellant op persoonlijk en sociaal functioneren in grote lijnen hetzelfde beoordeeld als de verzekeringsartsen van het Uwv. Voor zover zij daarvan afwijkt valt uit het rapport van Van der Burgh-Huurman niet op te maken op welke onderzoeksgegevens dit wordt gebaseerd. Het rapport van
Van der Burgh-Huurman levert daarmee een bevestiging op van de juistheid van de door het Uwv opgestelde FML. Uit de door appellant overgelegde medische informatie valt evenmin af te leiden dat nog meer en specifiek verdergaande psychische beperkingen bij appellant hadden moeten worden aangenomen. In zijn brief van 18 november 2018 heeft de behandelend psycholoog vermeld dat hij appellant heeft geadviseerd stressoren te vermijden. Daarmee is in de FML van 30 juli 2019 rekening gehouden met onder meer beperkingen voor deadlines en productiepieken en omgaan met conflicten. De stelling van de psycholoog in zijn brief van
15 juli 2019 dat hij appellant niet meer staat acht tot het verrichten van arbeid is, mede in het licht van een andere beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en de verzekeringsarts Van der Burgh-Huurman, onvoldoende overtuigend. Het inschatten van arbeidsbeperkingen behoort niet tot de expertise van de psycholoog. Daarbij heeft de psycholoog de stelling dat appellant geen arbeidsmogelijkheden heeft, niet toegelicht. Ook is niet duidelijk welke arbeid de psycholoog voor ogen heeft gehad en of hij ermee bekend was dat het Uwv en Van der Burgh-Huurman appellant alleen geschikt achtte voor mentaal weinig belastende functies waarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de door de psycholoog gestelde diagnoses. Er is dan ook geen reden om aan de vastgestelde beperkingen in de FML te twijfelen.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) K.M. Geerman