ECLI:NL:CRVB:2023:866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
22/2148 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en wijziging van WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een B.V. tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van arbeidsongeschiktheid van een ex-werknemer. De ex-werknemer was tot 30 april 2016 werkzaam bij de B.V. en heeft zich op 31 maart 2014 ziekgemeld wegens rugklachten. Het Uwv heeft hem in 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55,29%. In 2019 heeft de ex-werknemer zich opnieuw ziekgemeld na een hartinfarct. De B.V. heeft het Uwv verzocht om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid per 1 juli 2019. Na onderzoek door een arts van het Uwv is vastgesteld dat de ex-werknemer 58,68% arbeidsongeschikt is. De B.V. heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid heeft herzien naar 80 tot 100% per 1 juli 2019, met een wijziging van de WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 september 2019.

De rechtbank heeft het beroep van de B.V. tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig achtte en geen aanleiding zag om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van de ex-werknemer. In hoger beroep heeft de B.V. haar gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 80 tot 100%. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor de ex-werknemer, en dat de wijziging van de uitkering terecht heeft plaatsgevonden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

22.2148 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2022, 20/1816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. van der Steen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Steen, vergezeld door J.M.W.N. Derks
(arts-gemachtigde). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
De heer [A.] (hierna: ex-werknemer) was tot 30 april 2016 werkzaam bij appellante. Op 31 maart 2014 heeft hij zich ziekgemeld wegens rugklachten. Het Uwv heeft hem bij besluit van 17 februari 2016 met ingang van 28 maart 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55,29%. Deze uitkering is met ingang van 28 maart 2018 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Per 1 juli 2018 is de ex-werknemer 20 uur per week werkzaam bij een tankstation. Op 16 april 2019 heeft hij zich ziekgemeld na een hartinfarct.
1.2.
Appellante heeft het Uwv verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de ex-werknemer per 1 juli 2019. Naar aanleiding hiervan heeft een arts van het Uwv hem op het spreekuur van 11 december 2019 onderzocht. Deze arts heeft zijn beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Daarna heeft een arbeidsdeskundige de ex-werknemer in staat geacht de functies van archiefmedewerker, receptionist en productiemedewerker industrie te verrichten. Berekend is dat hij 58,68% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 23 december 2019 vastgesteld dat de ex-werknemer per 30 oktober 2019 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen, maar dat de hoogte van zijn WIA-uitkering niet wijzigt.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier en de door appellante overgelegde stukken bestudeerd. In het rapport van 2 april 2020 heeft deze arts overwogen dat er aanleiding bestaat de FML te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis daarvan in het rapport van 8 april 2020 geconcludeerd dat de ex-werknemer niet langer geschikt is voor de eerder geselecteerde functies. Aangezien er onvoldoende vervangende passende functies kunnen worden geselecteerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de ex-werknemer 80 tot 100% arbeidsongeschikt is per datum van de aangevraagde herbeoordeling 1 juli 2019. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 december 2019 bij besluit van 5 juni 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, vastgesteld dat de ex-werknemer per 1 juli 2019 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en zijn uitkering aangepast vanaf 1 september 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van de ex-werknemer, ook voor wat betreft de urenbeperking. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor de ex-werknemer en er ook niet voldoende passende functies te selecteren zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op juiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van de ex-werknemer per 1 juli 2019 heeft vastgesteld op 80 tot 100%, wat betekent dat zijn WGA-loonaanvullingsuitkering terecht per 1 september 2019 is gewijzigd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Primair houdt zij staande dat het Uwv de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van de
ex-werknemer had moeten baseren op de door hem sinds 1 juli 2018 feitelijk verrichte arbeid. Voor zover wel theoretisch moet worden geschat, houdt appellante staande dat de werknemer, gezien het huidige werk, minder beperkt is dan is vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeid die hij al geruime tijd verricht, is immers zwaarder belastend dan de belastbaarheid die in de FML is vastgesteld en heeft bovendien een ruimere urenomvang dan de urenbeperking die is aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de in bezwaar en beroep ingebrachte informatie van medisch adviseur Derks. Appellante handhaaft verder haar standpunt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de bezwaarfase ten onrechte heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies niet langer geschikt zijn voor de ex-werknemer en nieuwe functies heeft geselecteerd.
Subsidiair houdt appellante staande dat, als dan wordt uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid van de ex-werknemer, deze tevens duurzaam is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van de
ex-werknemer per 1 juli 2019 terecht heeft vastgesteld op 80 tot 100%, zodat zijn loonaanvullingsuitkering per 1 september 2019 wordt gewijzigd.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep en bezwaar heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt in het volgende toegevoegd.
4.3.
Allereerst wordt naar aanleiding van de gronden van appellante in hoger beroep geoordeeld dat het Uwv terecht geen praktische schatting heeft verricht op grond van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Gelet op het bepaalde onder i moet hiervoor sprake zijn van arbeid die na het intreden van de arbeidsongeschiktheid feitelijk is verricht én waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Van dit laatste is geen sprake. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende toegelicht dat het huidige werk op de datum in geding van 1 september 2019 niet passend was, ook al heeft de ex-werknemer dit werk wel verricht. De ex-werknemer heeft in dit verband ook aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep verklaard dat het werk “vrij pittig is, vanwege weinig rustmomenten, elk moment is druk”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat dit werk niet duurzaam kan worden volgehouden en dat bij overbelasting, ook in passend werk, verdere schade van de gezondheid dreigt. Appellante heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Het Uwv heeft gelet op het voorgaande daarom terecht een theoretische schatting verricht.
4.4.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van de ex-werknemer, ook ten aanzien van de urenbeperking. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.5.
De gronden van hoger beroep geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 2 april 2020, 17 augustus 2020 en 18 oktober 2021 voldoende overtuigend gemotiveerd hoe tot de vastgestelde beperkingen is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat gezien de rugpijn, de status na een hartinfarct, het vermoeid opstaan na meermaals wakker worden in de nacht, en de psychische klachten een urenbeperking noodzakelijk is om te voorzien in de recuperatiebehoefte en het energieverlies. Dat de ex-werknemer sinds 1 juli 2018 werkzaam is, doet aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid niet af, nu zoals hiervoor al is overwogen, dit werk niet als passend kan worden beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep niet onderbouwd dat de werknemer minder beperkt is dan is vastgesteld.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, worden ook het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies voor de ex-werknemer geschikt zijn en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat dit oordeel onjuist is.
4.7.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte de eerder geselecteerde functies, waarin meer dan 6 uur per dag wordt gewerkt, wegens ongeschiktheid heeft verworpen. Gezien de voor de ex-werknemer vastgestelde urenbeperking van maximaal 6 uur per dag, overschrijden die functies de belastbaarheid. De gemachtigde van appellante heeft er ter zitting op gewezen dat het maximum aantal uren met een bandbreedte van 10% mag worden overschreden. De verworpen functies vallen met een 6,5 uur per dag binnen die bandbreedte, zodat deze volgens haar wel geschikt zijn voor de ex-werknemer. De bandbreedte die hiermee wordt bedoeld, is echter van toepassing op een urenbeperking waarvoor in de FML is aangegeven dat sprake is van een “gemiddeld aantal uren per dag”. In het onderhavige geval is in de FML uitgegaan van een “maximum aantal uren per dag”, waardoor de door de gemachtigde van appellante veronderstelde zekere marge niet aanwezig is. Ter vergelijking wordt gewezen op de uitspraken van de Raad van 13 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0827 en 12 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF0731. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarom terecht de functies met een hoger aantal te werken uur per dag laten vervallen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.8.
De rechtbank heeft tot slot met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Ook de overweging van de rechtbank hierover wordt onderschreven. Het Uwv heeft, door de beoordelingsdatum in het bestreden besluit te verschuiven van 30 oktober 2019 naar 1 juli 2019, niet in strijd met het voornoemde verbod gehandeld. Appellante heeft immers zelf in de aanvullende gronden van bezwaar uitdrukkelijk verzocht om de herbeoordeling te verrichten naar die datum. De grond slaagt ook in hoger beroep niet.
4.9.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van appellante dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de ex-werknemer tevens duurzaam is, wordt overwogen dat de verzekeringsarts in het rapport van 2 april 2020 heeft geconcludeerd dat een verbetering
van de belastbaarheid aannemelijk is. Appellante heeft haar standpunt dat dit niet het geval is, niet onderbouwd. Het Uwv wordt daarnaast gevolgd in het standpunt dat, nu de ex-werknemer op basis van een min of meer vergelijkbare FML in 2016 als bij de herbeoordeling in 2021 niet volledig arbeidsongeschikt werd geacht en de volledige arbeidsongeschiktheid per de datum in geding op uitsluitend arbeidskundige gronden gebaseerd is, niet valt in te zien dat sprake is van volledige én duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft dit in hoger beroep niet gemotiveerd betwist.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen