ECLI:NL:CRVB:2023:84

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
21 / 618 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 6:22 Awb in hoger beroep inzake bijstandsverlening en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving van het college van burgemeester en wethouders van Stein, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand per 1 november 2018. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant was het niet eens met de toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de rechtbank. Hij stelde dat er bij het negeren van wettelijke bepalingen geen plaats is voor deze toepassing. De Raad oordeelde dat de gemachtigde van de appellant zelf had aangegeven geen argumenten te hebben om de toepassing van artikel 6:22 door de rechtbank te betwisten, waardoor de beroepsgrond niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgehandeld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.618 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 januari 2021, 20/998 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en - op verzoek van de Raad - nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken 19/4924, 19/4926, 21/616, 21/617, 21/4045 en 21/4104, plaatsgevonden op 6 december 2022. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenberg. In de hiervoor genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2012 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2019 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2018 ingetrokken. Tegen dit besluit hebben zowel appellant als mr. Grégoire - op eigen titel - bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 23 juli 2019 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een tijdige beslissing naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaar. Op 25 juli 2019 heeft ook mr. Grégoire het college in gebreke gesteld.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft het college het bezwaar van appellant deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. In hetzelfde besluit heeft het college het bezwaar van mr. Grégoire niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft het college aan mr. Grégoire, op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een dwangsom toegekend van € 370,-.
1.6.
Op 17 september 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het aan mr. Grégoire gerichte besluit van 28 augustus 2019. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat het college ook aan hem een dwangsom had moeten toekennen.
1.7.
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft het college aan appellant een dwangsom en wettelijke rente toegekend van € 324,66. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij besluit van 24 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen procesbelang heeft bij zijn bezwaar, omdat bij besluit van 5 maart 2020 alsnog een dwangsom aan hem is toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten onrechte aan de niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag heeft gelegd dat appellant geen procesbelang heeft, omdat het college bij besluit van 5 maart 2020 alsnog een dwangsom aan hem heeft toegekend. Het procesbelang bestaat eruit dat appellant in zijn bezwaarschrift tijdig heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet valt in te zien dat appellant een rechtstreeks belang heeft bij het besluit van 28 augustus 2019. De dwangsom is in dit besluit namelijk aan mr. Grégoire toegekend en het besluit is niet aan appellant gericht. De rechtbank heeft aanleiding gezien het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, te passeren, omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld. De rechtbank heeft vanwege het geconstateerde gebrek een proceskostenvergoeding toegekend.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat uit de stukken duidelijk naar voren komt dat de hoorzitting enkel is opgeschoven om het college tijd te gunnen om nog snel een besluit te kunnen nemen. Bij het bewust negeren van wettelijke bepalingen, zoals hier is gebeurd, is geen plaats voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant gezegd dat hij het niet eens is met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb door de rechtbank, maar ook dat hij geen specifieke beroepsgrond hiertegen kan aanvoeren, omdat de rechtbank wel een proceskostenvergoeding heeft toegekend. Hij heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, omdat hij dat nodig had om de Raad ‘de rode draad’ in het onjuist handelen van verweerder in de zaken jegens appellant aan te tonen.
4.2.
Alleen al omdat de gemachtigde van appellant zelf te kennen heeft gegeven dat hij geen argumenten heeft om de toepassing van artikel 6:22 van de Awb door de rechtbank voor onjuist te houden, slaagt de beroepsgrond dat de rechtbank dit artikel ten onrechte heeft toegepast niet.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 17 september 2019, de dag waarop het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2019 heeft ontvangen. Op 17 januari 2023 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) A.F. Hulskes