ECLI:NL:CRVB:2023:835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
21/2379 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich op 10 oktober 2017 ziek meldde, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, werd appellant op 22 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij 64,09% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv had echter de omvang van de maatman gemaximeerd op 50 uur per week, wat appellant betwistte. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv ten onrechte de maatmanomvang had gemaximeerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in zijn laatstelijk verrichte functie als chef magazijn gemiddeld 53,43 uur per week werkte en dat er onvoldoende redenen waren om de maatmanomvang te beperken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.945,- bedragen, en het griffierecht van € 182,-.

Uitspraak

21/2379 WIA
Datum uitspraak: 3 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2021, 20/3219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel hoger beroep ingesteld en medische informatie ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. De behandeling is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 24 maart 2022 een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep
J.R. Kim van 9 februari 2022 ingediend.
Appellant heeft hierop op 19 april 2022 gereageerd. Ook heeft appellant een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Kim van 1 december 2021 en een rapport van verzekeringsarts T. Pols van 14 oktober 2019 ingediend.
Het Uwv heeft op 22 september 2022 een reactie met bijlagen aan de Raad gestuurd.
Bij brief van 3 november 2022 heeft appellant hierop gereageerd.
Appellant heeft een brief van D.C.D. de Lange , uroloog, van 26 januari 2023 ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellant heeft verklaard dat hij een tweede zitting niet nodig acht en het Uwv niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chef magazijn voor 53,43 uur per week.
Op 10 oktober 2017 heeft appellant zich ziek gemeld. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet in verband met het faillissement van zijn werkgever. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 14 oktober 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 8 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 64,09% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2019 bij besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is in bezwaar gewijzigd naar 61,71%. Dit is het gevolg van het feit dat de omvang van de maatman in bezwaar is gemaximeerd op 50 uur per week. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek, dat is gebaseerd op dossierstudie, eigen onderzoek, en informatie van de behandelend sector, op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd onvoldoende reden geeft om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft evenals de verzekeringsarts voldoende oog gehad voor het feit dat appellant al langere tijd bekend is met klachten van lichamelijke en depressieve aard. Ook is acht geslagen op de dagbesteding van appellant en de vele belemmeringen die appellant als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten ervaart. Voor verdergaande beperkingen dan in de FML van 14 oktober 2019 zijn opgenomen bestaat geen medisch substraat. De in beroep overgelegde verklaring van de huisarts van 3 juni 2020, waarin wordt aangegeven dat appellant arbeidsongeschikt wordt geacht, is niet nader onderbouwd en kan reeds hierom niet worden gevolgd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), waarin het Korošecarrest is geduid voor zaken als die van appellant, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
2.2.
Uitgaande van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid is de rechtbank van oordeel dat de voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellant en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht de omvang van de maatman op 50 uur per week heeft gemaximeerd. Daarbij komt in het bijzonder gewicht toe aan de noodzaak van recuperatie. Gewezen is op de uitspraak van de Raad van 25 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3689.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht omdat in bezwaar slechts sprake was van een telefonische hoorzitting door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant acht zich meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen, en stelt zich op het standpunt dat de maatmanomvang ten onrechte is gemaximeerd en dat niet alle voorbeeldfuncties passend zijn. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat heeft appellant medische informatie aan de Raad gestuurd. Ter zitting van de Raad heeft de dochter van appellant erop gewezen dat er een nieuwe WIA-aanvraag is ingediend, dat het Uwv de eerste ziektedag op haar verzoek heeft gewijzigd in 27 maart 2017 en dat dus per een eerdere datum WIA-uitkering had moeten worden toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag juist is vastgesteld, nu appellant niet onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de periode 27 maart 2017 tot 10 oktober 2017.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht is uitgegaan van 10 oktober 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 oktober 2019 heeft vastgesteld op 61,71%.
Eerste arbeidsongeschiktheidsdag
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat hij al vanaf 27 maart 2017 arbeidsongeschikt is, dat hij vanaf deze datum doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven en dat hij daarom per een eerdere datum recht heeft op een WIA-uitkering, slaagt niet. Hierbij is van belang dat verzekeringsarts bezwaar en beroep Kim in het rapport van 9 februari 2022 heeft geconcludeerd dat het aannemelijk is dat appellant per 27 maart 2017 arbeidsongeschikt was, maar dat dit een korte periode betrof. De arbeidsongeschiktheid op 27 maart 2017 was namelijk het gevolg van een medische ingreep aan de knie (partiële mediale meniscectomie) waarbij een herstelperiode van 4 tot 6 weken verwacht mag worden. Op 27 maart 2017 was appellant nog in dienst bij zijn werkgever en had hij recht op loondoorbetaling. Per 27 mei 2017 was appellant weer hersteld voor de reeds fors aangepaste maatgevende functie. Vervolgens heeft appellant zich per 10 oktober 2017 weer ziek gemeld, nu met rugklachten en niet met toegenomen knieklachten. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat appellant bij de ziekmelding wegens rugklachten weliswaar ook knieklachten meldde, maar dat daaruit niet volgt dat de knieklachten appellant sinds de ingreep doorlopend hebben verhinderd zijn werk te doen. Het standpunt van verzekeringsarts bezwaar en beroep Kim dat er geen sprake is geweest van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 27 maart 2017 tot 10 oktober 2017 wordt dan ook onderschreven. Dit betekent dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht heeft doen ingaan op 8 oktober 2019.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.4.
In reactie op de beroepsgrond dat er slechts een telefonische hoorzitting is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet zelf een onderzoek heeft verricht, heeft het Uwv terecht opgemerkt dat er een uitnodiging voor een hoorzitting voor 10 februari 2020 was verstuurd en dat deze op verzoek van de dochter van appellant is gewijzigd in een telefonische hoorzitting. Verder is van belang dat de verzekeringsarts appellant op een spreekuur heeft gezien en hem lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Deze informatie en de beschikbare informatie van behandelend artsen is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de heroverweging betrokken. Gelet hierop is er geen reden om het onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten.
Medische grondslag
4.5.1.
Appellant heeft in hoger beroep medische informatie van de uroloog en van Excellent Klinieken in het geding gebracht. Het Uwv heeft in reactie op deze stukken terecht vastgesteld dat deze informatie ziet op onderzoeken uit 2014 en 2021. In beide jaren leidden de onderzoeken tot de conclusie dat geen sprake is van maligniteit. Het standpunt van het Uwv dat niet duidelijk is hoe en in welke mate deze informatie consequenties heeft voor de belastbaarheid op de datum in geding kan worden onderschreven. Verder heeft appellant gewezen op een nieuwe verklaring van de huisarts van 1 oktober 2021 waarin deze arts heeft verklaard dat appellant lichamelijk en geestelijk niet in staat is om te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in reactie hierop met juistheid op het standpunt gesteld dat het niet aan een behandelend arts is om een uitspraak te doen over belastbaarheid en dat de visie van de huisarts medisch op geen enkele wijze is onderbouwd en daarom ook niet in de overwegingen kan worden betrokken. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de door appellant ingediende stukken.
4.5.2.
Gezien het voorgaande wordt geconcludeerd dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de voor hem op de datum in geding bij de FML van 14 oktober 2019 aangenomen beperkingen.
Arbeidskundige grondslag
4.6.1.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 oktober 2019 wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.2.
In reactie op het bezwaar van appellant tegen het gevraagde niveau van de beheersing van de Engelse taal in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 mei 2020 toegelicht dat een training/certificering van 3,5 tot 5 dagen dient te worden gevolgd. Gedurende de lessen wordt zowel in het Nederlands als in het Engels (naar behoefte van de cursist) uitleg gegeven. Voorafgaand aan de cursus hebben de cursisten al een tijdje meegelopen op de werkvloer en zijn zo bekend geraakt met dit vakjargon. Het lezen van ingewikkelde, complexe teksten in het Engels behoort niet tot de functie-eisen. Het Engels beperkt zich tot het vakjargon. Hiervoor is volgens de arbeidsdeskundig analist niet een niveau nodig dat niveau 2 overstijgt. Appellant kan hier met het niveau Engels dat hij op zijn opleiding van meerdere jaren LTS heeft gevolgd aan voldoen. Deze toelichting kan worden gevolgd en hiermee staat voldoende vast dat de functie productiemedewerker industrie passend is voor appellant.
4.6.3.
De beroepsgrond van appellant dat in bezwaar ten onrechte de omvang van de maatman is gemaximeerd op 50 uur per week slaagt. De Raad heeft eerder geoordeeld dat in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht in dezelfde omvang als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Deze regel lijdt uitzondering als de omvang van de verrichte arbeid als excessief moet worden aangemerkt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen komt een bijzonder gewicht toe aan de noodzaak tot recuperatie. Appellant werkte volgens het rapport van de arbeidsdeskundige van 14 december 2017 in aangepast werk gemiddeld 10,7 uur per dag, 5 dagen per week. Van weekendwerk zoals in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad was geen sprake. Ook blijkt uit dit rapport dat appellant zich alleen nog bezig hield met werkzaamheden als chef van het magazijn, dat alle fysiek zware werkzaamheden door collega’s werden verricht en dat appellant tussen de werkzaamheden door kon gaan liggen. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hij door het tussentijds kunnen rusten en omdat hij met name de coördinerende werkzaamheden verrichtte ook tijdens de werkdag voldoende recuperatiemogelijkheden had. Gelet op deze omstandigheden is er onvoldoende aanleiding om af te wijken van de door appellant verrichte arbeidsomvang. Hieruit volgt dat appellant vanaf 8 december 2019 64,09% arbeidsongeschikt is en een resterende verdiencapaciteit heeft van € 1.952,71 per maand, zoals de arbeidsdeskundige in het rapport van 22 oktober 2019 heeft vastgesteld.
4.6.4.
Omdat het Uwv in bezwaar de omvang van de maatman ten onrechte heeft gemaximeerd op 50 uur, slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Aanleiding wordt gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 597,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.945,-. Tevens dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 mei 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.945,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.X.R. Yi