ECLI:NL:CRVB:2023:829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
21/2457 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over beëindiging Ziektewetuitkering en schadevergoeding

Op 3 mei 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering. Appellant, die zich op 20 februari 2019 ziek meldde, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 24 mei 2020, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen niet correct waren beoordeeld.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn fysieke en psychische klachten niet voldoende waren meegewogen en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had onderbouwd dat de geselecteerde functies geschikt waren, ondanks de door appellant ingebrachte argumenten en documenten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv wel tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de rechtbank in het toetsen van deze beoordelingen. De Raad concludeerde dat het Uwv in zijn besluit voldoende had gemotiveerd dat appellant nog steeds in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidde tot een andere conclusie.

Uitspraak

21 2457 ZW

Datum uitspraak: 3 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2021, 20/5366 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Harmanci, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Harmanci. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bouwplaats opruimer. Op 20 februari 2019 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 6 maart 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 90,91% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 april 2020 de ZWuitkering van appellant met ingang van 24 mei 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit op zorgvuldige wijze is verricht. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat de gronden niet zijn gericht tegen de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat appellant de FML van 27 augustus 2020 niet bestrijdt. De rechtbank gaat derhalve uit van de juistheid van de FML. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per geduide functie voldoende toegelicht dat de functies, gelet op de medische beperkingen van appellant, geschikt kunnen worden geacht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant gericht tegen de functies medewerker tuinbouw en productiemedewerker industrie niet besproken, omdat deze functies niet aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn fysieke klachten in combinatie met zijn psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen. Het Uwv heeft ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken dat appellant is aangewezen op een rollator en niet zelfstandig loopt. Ook is voorbijgegaan aan de informatie van de chiropractor en de psychiater. Ter onderbouwing wijst appellant erop dat aan hem bij besluit van 23 maart 2020 een Europese gehandicaptenparkeerkaart voor bestuurder/passagier is toegekend. Deze informatie was niet beschikbaar toen de medische grond werd prijsgegeven ter zitting bij de rechtbank en zou daarom alsnog bij de beoordeling betrokken moeten worden. Er is sprake van geen benutbare mogelijkheden. Volgens appellant zou een onafhankelijk deskundige onderzoek moeten doen naar de medische toestand van appellant. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet ten grondslag kunnen liggen aan de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid. De functies zijn niet passend vanwege zijn beperkingen en omdat appellant niet over het vereiste taalniveau en computervaardigheden beschikt. Ook is het Uwv ten onrechte uitgegaan van de functies uit het CBBS. In werkelijkheid wordt bij deze functies om aanvullende ervaring en een relevante opleiding gevraagd, waarover appellant niet beschikt. Ter onderbouwing heeft appellant een aantal vacatureteksten overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 15 april 2021 blijkt dat de toenmalige gemachtigde van appellant desgevraagd heeft verklaard dat de gronden niet medisch zijn en uitsluitend gericht zijn tegen de arbeidskundige grondslag van het besluit. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de gronden van appellant niet zijn gericht tegen het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat appellant de FML van 27 augustus 2020 niet bestrijdt. De rechtbank is daarom uitgegaan van de juistheid van de FML.
4.3.
Gelet op wat in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank is opgenomen heeft appellant zijn beroepsgrond, dat hij meer beperkt is dan door het Uwv in de FML is vastgesteld, in beroep expliciet prijsgegeven. Appellant heeft daarmee de omvang van het geding uitdrukkelijk en welbewust beperkt. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak daarom terecht onthouden van een oordeel over de juistheid van de FML en zich – eveneens terecht – beperkt tot een beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies op basis van de door appellant daartegen ingebrachte beroepsgronden. Het staat appellant onder deze omstandigheden niet vrij deze uitdrukkelijk prijsgegeven beroepsgrond in hoger beroep weer aan te voeren door te stellen dat op een later moment documenten beschikbaar zijn gekomen die zijn standpunt voor wat betreft het medisch oordeel onderbouwen. Dat appellant inmiddels een andere gemachtigde heeft doet hier niet aan af, omdat het handelen van zijn voormalige gemachtigde voor zijn rekening komt. Opgemerkt wordt dat appellant bovendien zelf met tolk aanwezig was bij de zitting op 15 april 2021 en hij op dat moment al in het bezit was van de gehandicaptenparkeerkaart die bij besluit 23 maart 2020 aan hem is toegekend. Ten slotte valt niet in te zien hoe dit oordeel zou kunnen leiden tot schending van het evenredigheidsbeginsel, zoals ter zitting bij de Raad nog door appellant is aangevoerd. Dit betekent dat dient te worden uitgegaan van de juistheid van de FML van 27 augustus 2020 en, gelet op de overige door appellant aangevoerde beroepsgronden, in hoger beroep slechts diens geschiktheid voor de geselecteerde functies aan de orde is. Dit betekent ook dat geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellant is verzocht.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het, in hoger beroep overgelegde, rapport van 23 maart 2023 geconcludeerd dat de functie Monteur printplaten (SBC-code 267051) komt te vervallen, omdat in deze functie een te groot beroep op de kennis van de Nederlandse taal en de kennis van het computergebruik van appellant wordt gedaan. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de functies Textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBC-code 111160), Medewerker intern transport (SBC-code 111220) en de eerder als reserve geselecteerde functies Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en Medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) nog passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze functies berekend dat het verdienvermogen van appellant nog 82,60% is en hij daarmee ongewijzigd meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
4.5.
Nu uit wordt gegaan van de juistheid van de FML, wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellant.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet uit heeft mogen gaan van opleidingsniveau 2, zoals beschreven in het rapport van 23 maart 2023. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Niet in geschil is dat appellant het basisonderwijs in Turkije heeft afgerond, zodat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uit heeft kunnen gaan van opleidingsniveau 2.
4.7.1.
Verder is niet gebleken dat door het taalniveau en de computervaardigheden van appellant de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Voor zover het functies op niveau 1 betreft volgt uit vaste rechtspraak dat op grond van de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten mag worden verondersteld dat een betrokkene de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen
zes maanden kan verwerven. Voor functies op opleidingsniveau 2 geldt dat gemotiveerd moet worden waarom de Nederlandse taal voldoende wordt beheerst door de betrokkene (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120).
4.7.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de functies Textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBC-code 111160) en Medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) passend zijn omdat dit functies zijn met opleidingsniveau 1. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de functie Medewerker intern transport (SBC-code 111220) passend is omdat het lezen in deze functie zich beperkt tot het vergelijken van codes en appellant kan lezen en schrijven op basisschoolniveau en een taalcursus heeft gevolgd in Nederland. De functie Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is geschikt omdat het eenvoudige en routinematige functies betreffen met opleidingsniveau 2, waarbij mondelinge opdrachten en eenvoudige schriftelijke instructies worden gegeven. Deze functie wordt uitgeoefend onder leiding van een werkplaatschef die de mondelinge opdrachten verstrekt en zo nodig beschikbaar is voor vragen over de werkopdracht, terwijl voor het lezen van een schema van de samen te stellen printplaat beheersing van de Nederlandse taal niet nodig zal zijn omdat het hier gaat om typenummers en kleurcodes.
4.8.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt onvoldoende aanleiding gezien om aan te nemen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn beoordeling ten onrechte heeft gebaseerd op de functiegegevens uit het CBBS. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja, in welke mate iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Eveneens dient volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 8 augustus 2006, ECLI:Nl:CRVB:2006:AY6390) in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. De stelling van appellant dat bij de functieduiding is uitgegaan van onjuiste informatie omdat in de tekst van door hem ingebrachte vacatures andere ervarings- en opleidingseisen staan, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de CBBS-gegevens.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Dit betekent ook dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Schaap