Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Inleiding
Het oordeel van de Raad
1 oktober 2018 tot en met 31 maart 2019 en over de periode van 10 april 2019 tot en met
12 juni 2019. Daarnaast heeft hij een historieoverzicht van de OV-chipkaart overgelegd over de periode van 1 februari 2018 tot en met 10 juli 2019. De pintransacties en de reisgegevens bieden aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant regelmatig in Amsterdam verbleef. Dit is door appellant ook niet ontkend. Dit neemt niet weg dat die gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
4.6.4. Ook het overige onderzoek dat het college heeft verricht, te weten het huisbezoek en het onderzoek naar waterverbruik, ondersteunt het standpunt van het college niet dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres niet. Het waterverbruik op het uitkeringsadres over de periode van 6 maart 2018 tot 22 maart 2019 komt immers overeen met het gemiddelde zoals dat door het Nibud is vastgesteld voor een huishouden met één persoon. De foto’s van het huisbezoek geven ook geen aanleiding om te betwijfelen dat appellant op het uitkeringsadres woonde. Een verslag van het huisbezoek ontbreekt. Verder onderzoek dat duidelijkheid zou kunnen bieden over het hoofdverblijf van appellant, zoals een buurtonderzoek of waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres, heeft het college niet verricht.
Conclusie en gevolgen
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 17 december 2019 en het besluit van 25 augustus 2020 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- herroept de besluiten van 26 augustus 2019, 27 augustus 2019 en 31 januari 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 17 december 2019 en het besluit van 25 augustus 2020;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.139,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 278,- vergoedt.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres in de basisregistratie personen wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrecht of tot een te hoog bedrag is verleend.
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. (…)