ECLI:NL:CRVB:2023:813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3366 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; boete; hoofdverblijf; schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, alsook om een opgelegde boete. Appellant ontving sinds 18 juli 2014 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp heeft de bijstand van appellant beëindigd per 1 augustus 2019, en heeft ook de bijstand over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 juli 2019 ingetrokken, met terugvordering van € 20.933,87. Dit gebeurde op basis van de veronderstelling dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, wat hij ontkende. Het college baseerde zijn besluit op pintransacties en reisgegevens, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat deze gegevens onvoldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad stelt vast dat het college niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie van appellant, zoals het ontbreken van een verslag van het huisbezoek en het niet uitvoeren van aanvullend onderzoek. De Raad vernietigt de besluiten van het college en herroept de intrekking van de bijstand en de boete, omdat er geen bewijs is dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellant, die in totaal € 5.139,- bedragen, en bepaalt dat het college de griffierechten vergoedt.

Uitspraak

21/3366 PW, 21/3367 PW, 21/3368 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juli 2021, 20/889, 20/890 en 20/6253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)
Datum uitspraak: 2 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 26 augustus 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2019 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit 1) bij de beëindiging gebleven.
Met een besluit van 27 augustus 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 juli 2019 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.933,87 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van eveneens 17 december 2019 (bestreden besluit 2) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Met een besluit van 31 januari 2020 (besluit 3) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.262,-. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 25 augustus 2020 (bestreden besluit 3) bij de boete gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C. Moustaïne, advocaat, hoger beroep ingesteld. Opvolgend advocaat is mr. S. Benayad. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Toughsa, waarnemend advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de intrekking en terugvordering van bijstand en een aan appellant opgelegde boete. Volgens het college heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden, omdat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Appellant is het daar niet mee eens. Hij vindt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat het onderzoek van het college onvoldoende is geweest. In hoger beroep krijgt appellant gelijk. De Raad legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 juli 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet
(PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat ingeschreven op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een mededeling van een klantmanager dat op bankafschriften van
appellant te zien is dat hij regelmatig pintransacties verricht in Amsterdam en hij ook werkzaam is in Amsterdam, heeft een medewerker fraudeonderzoek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Daarbij heeft de medewerker dossieronderzoek verricht en stukken opgevraagd, waaronder bankafschriften en gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Op 2 juli 2019 hebben medewerkers van het college met appellant gesproken. Aansluitend aan dit gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Appellant heeft vervolgens op verzoek een historieoverzicht van zijn OV-chipkaart verstrekt en op 18 juli 2019 heeft een aanvullend gesprek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 augustus 2019.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit 1, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2019 beëindigd. Daarnaast heeft het college de bijstand van appellant bij besluit 2, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 juli 2019 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.933,87 van appellant teruggevorderd. Aan de intrekking en terugvordering ligt ten grondslag dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres en dit niet heeft gemeld, waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.4.
Bij besluit 3, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 3, heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.262,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2018 tot en met 26 augustus 2019.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.6.
Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen de besluitvorming niet kunnen dragen en dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
De besluitvorming is gebaseerd op de onderzoeksresultaten, in het bijzonder de pintransacties die uit de bankafschriften blijken en de reisgegevens die uit het historieoverzicht van de OV-chipkaart blijken, in samenhang met de verklaringen die appellant heeft afgelegd.
4.6.2.Vastgesteld wordt dat appellant bankafschriften heeft ingeleverd over de periode van
1 oktober 2018 tot en met 31 maart 2019 en over de periode van 10 april 2019 tot en met
12 juni 2019. Daarnaast heeft hij een historieoverzicht van de OV-chipkaart overgelegd over de periode van 1 februari 2018 tot en met 10 juli 2019. De pintransacties en de reisgegevens bieden aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant regelmatig in Amsterdam verbleef. Dit is door appellant ook niet ontkend. Dit neemt niet weg dat die gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
4.6.3.
Voor dit oordeel is allereerst van belang dat de bankafschriften en het historieoverzicht van de OV-chipkaart niet zien op de gehele te beoordelen periode. De bankafschriften hebben slechts betrekking op een periode van ongeveer acht maanden, terwijl de te beoordelen periode bijna negentien maanden bedraagt. Bovendien blijkt uit de bankafschriften dat op ongeveer 80% van de dagen waarover afschriften beschikbaar zijn geen pintransacties hebben plaatsgevonden. De betekenis van de pintransacties moet dan ook worden gerelativeerd. Uit het historieoverzicht van de OV-chipkaart blijkt dat er weliswaar veel reisbewegingen in Amsterdam hebben plaatsgevonden, maar op de meeste dagen (bijna 60%) zijn helemaal geen reisbewegingen te zien. Er zijn ook veel dagen in de te beoordelen periode dat er pintransacties noch reisbewegingen zijn geweest. Met betrekking tot een groot deel van de dagen is er dus geen concrete informatie voorhanden die erop wijst dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef. Het college heeft aangenomen – zo is ter zitting toegelicht – dat wanneer volgens het historieoverzicht van de OV-chipkaart de laatste reisbeweging op een bepaalde dag in Amsterdam is geweest en de eerstvolgende reisbeweging weer in Amsterdam is, appellant de gehele tussenliggende periode ook in Amsterdam – en dus niet op het uitkeringsadres – heeft verbleven. Deze aanname gaat in het algemeen te ver, reeds nu appellant heeft verklaard dat hij soms door zijn kinderen of werkgever met de auto naar huis is gebracht en/of opgehaald. Het college heeft hier verder geen onderzoek naar verricht.
4.6.4. Ook het overige onderzoek dat het college heeft verricht, te weten het huisbezoek en het onderzoek naar waterverbruik, ondersteunt het standpunt van het college niet dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres niet. Het waterverbruik op het uitkeringsadres over de periode van 6 maart 2018 tot 22 maart 2019 komt immers overeen met het gemiddelde zoals dat door het Nibud is vastgesteld voor een huishouden met één persoon. De foto’s van het huisbezoek geven ook geen aanleiding om te betwijfelen dat appellant op het uitkeringsadres woonde. Een verslag van het huisbezoek ontbreekt. Verder onderzoek dat duidelijkheid zou kunnen bieden over het hoofdverblijf van appellant, zoals een buurtonderzoek of waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres, heeft het college niet verricht.
4.7.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat er geen toereikende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Het college was dan ook niet bevoegd de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW over de te beoordelen periode in te trekken. Dit brengt mee dat het college evenmin bevoegd was tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW.
4.8.
Dit betekent dat de bestreden besluiten 1 en 2 in rechte geen stand houden.
Boete
4.9.
Op grond van artikel 18a van de PW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, heeft geschonden. Uit 4.7 volgt dat het college niet heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete. Het college was dus niet bevoegd om appellant een boete op te leggen.
4.10.
Ook bestreden besluit 3 kan daarom niet in stand blijven.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Uit 4.8 en 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal de beroepen alsnog gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met respectievelijk de artikelen 54, derde lid, 58, eerste lid, en 18a, eerste lid, van de PW. De Raad zal verder zelf in de zaak voorzien door de besluiten 1, 2 en 3 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.791,- in bezwaar (3 punten), € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 5.139,-. Daarnaast dient het college de door appellant betaalde griffierechten te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 17 december 2019 en het besluit van 25 augustus 2020 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • herroept de besluiten van 26 augustus 2019, 27 augustus 2019 en 31 januari 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 17 december 2019 en het besluit van 25 augustus 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.139,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 278,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J. Janssen en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) R. van Doorn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 40, eerste lid, van de PW
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres in de basisregistratie personen wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrecht of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 18a, eerste lid, van de PW
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. (…)