ECLI:NL:CRVB:2023:809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21 / 54 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van nabetaling vakantieloon aan politieambtenaren over de periode 2012 tot 2016

In deze uitspraak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep de nabetaling van vakantieloon aan twee politieambtenaren over de periode van 2012 tot 2016. De korpschef had eerder de hoogte van deze nabetaling vastgesteld en dit besluit gehandhaafd na bezwaar van de appellanten. De rechtbank Rotterdam had de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep gingen. De Raad oordeelt dat de compensatie in tijd voor de permanente verantwoordelijkheid voor de diensthond geen onderdeel uitmaakt van het loon waarop de werknemers recht hebben tijdens hun jaarlijkse vakantie, zoals bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG. De Raad verwijst naar het arrest Williams van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is vastgesteld dat alleen financiële vergoedingen als loon kunnen worden aangemerkt. De Raad concludeert dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien appellanten ervoor gekozen hebben om compensatie in tijd te ontvangen, terwijl anderen voor compensatie in geld hebben gekozen. De hoger beroepen worden verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank blijven in stand.

Uitspraak

21/54 AW, 21/55 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2020, 19/4878 (aangevallen uitspraak 1) en 19/4848 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 2 mei 2023

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de Raad de door de korpschef vastgestelde hoogte van de nabetaling van vakantieloon over het tijdvak 2012 tot 2016 aan appellanten zoals die blijkt uit hun salarisspecificaties van november 2016.
1.1.
De korpschef heeft met het bestreden besluit van 12 augustus 2019 (bestreden besluit 1) op het bezwaar van appellant 1 de vaststelling van de hoogte van de nabetaling gehandhaafd. Met het bestreden besluit van 7 augustus 2019 (bestreden besluit 2) op het bezwaar van appellant 2 heeft de korpschef ook de vaststelling van de hoogte van de nabetaling aan appellant 2 gehandhaafd.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten in afzonderlijke uitspraken (aangevallen uitspraken 1 en 2) ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten.
1.3.
Namens appellanten heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroepen ingesteld.
1.4.
De zaken zijn gevoegd behandeld op zitting op 16 februari 2023. Namens appellanten is mr. drs. Welter verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Stové en mr. C. Wallage.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1.
Appellanten zijn werkzaam bij de politie in de functie van hondengeleider. Zij ontvangen op grond van de Regeling voorzieningen hondengeleiders politie (Regeling) [1] onder meer een compensatie in tijd voor de permanente verantwoordelijkheid voor de diensthond.
2.2.
Met de afzonderlijke salarisspecificaties van november 2016 heeft de korpschef aan appellanten een nabetaling gedaan van het vakantieloon over de periode 2012 tot 2016. Deze nabetaling is een gevolg van het arrest Williams van 15 september 2011 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). [2]
2.3.
De korpschef heeft de bezwaren van appellanten tegen hun salarisspecificaties bij de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De korpschef stelt dat de compensatie in tijd voor de permanente verantwoordelijkheid voor de diensthond geen deel uitmaakt van de maandelijkse bezoldiging en daarmee ook niet van het bedrag waarop recht bestaat tijdens vakantie. Richtlijn 2003/88/EG (Richtlijn) voorziet hier niet in. [3]

Het oordeel van de rechtbank

3. Volgens de rechtbank hebben appellanten geen goede redenen aangevoerd waarom bestreden besluiten 1 en 2 niet juist zouden zijn. De rechtbank heeft deze besluiten daarom in stand gelaten.

Beoordeling door de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de nabetaling van het vakantieloon over de periode van 2012 tot 2016 juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat de beroepsgronden niet slagen. De rechtbank heeft terecht de nabetaling van het vakantieloon in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Compensatie in tijd geen onderdeel van loon als bedoeld in de Richtlijn
4.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat appellanten een rechtstreeks beroep toekomt op artikel 7 van de Richtlijn. Evenmin staat ter discussie dat sprake is van een last die intrinsiek samenhangt tussen enerzijds de taken die appellanten zijn opgedragen en anderzijds de compensatie in tijd. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018. [4]
4.3.1.
Appellanten betogen ook in hoger beroep dat de compensatie in tijd onderdeel vormt van het loon als bedoeld in de Richtlijn. Zij wijzen erop dat de compensatie in tijd op geld waardeerbaar is. Zij hebben daarom ook tijdens de vakantie recht op deze compensatie.
4.3.2.
Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de Richtlijn, noch uit de rechtspraak van het Hof volgt dat compensatie in tijd moet worden aangemerkt als loon waarop de werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie in de zin van artikel 7 van de Richtlijn. De Raad verwijst hierbij in het bijzonder naar het in 2.2 genoemde arrest Williams, waar het Hof in punt 24 heeft geoordeeld dat elke last die intrinsiek samenhangt met de uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst
enwaarvoor hij een financiële vergoeding ontvangt, noodzakelijkerwijs deel moet uitmaken van het bedrag waarop de werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie.
4.3.3.
Onder verwijzing naar 4.2 staat vast dat het hier gaat om een last die intrinsiek samenhangt tussen enerzijds de taken die appellanten zijn opgedragen en anderzijds de compensatie die zij daarvoor ontvangen. Nu appellanten compensatie in tijd krijgen is echter geen sprake van een financiële vergoeding en wordt de compensatie dus niet aangemerkt als loon in de zin van de Richtlijn, waarop zij gedurende hun vakantie recht hebben op grond van artikel 7 van de Richtlijn.
4.3.4.
Dat de compensatie in tijd op geld waardeerbaar is, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Er is geen enkele steun te vinden voor het standpunt van appellanten dat compensatie in tijd tijdens de vakantieperiode van appellanten zou moeten worden berekend in geld of moet worden omgezet in compensatie in geld, met als enige doel dat de compensatie een financiële vergoeding wordt en daarmee tot het loon in de zin van artikel 7 van de Richtlijn zou behoren.
4.3.5.
Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de Raad geen aanleiding, omdat hier – mede gezien de rechtspraak van het Hof – redelijkerwijs geen twijfel bestaat over de uitleg van artikel 7 van de Richtlijn.
Geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel
4.4.
Appellanten voeren verder aan dat het standpunt van de korpschef leidt tot een ongelijke behandeling. Appellanten verkeren in een nadeligere positie dan hun collega’s die compensatie in geld ontvangen en dit tijdens de vakantie krijgen doorbetaald. Voor rechtvaardiging van deze nadeligere positie zijn geen aanknopingspunten te vinden in de Richtlijn, de Regeling of de rechtspraak.
4.5.
Dit betoog slaagt niet. Anders dan de letterlijke tekst van de Regeling doet vermoeden, hebben hondengeleiders in de praktijk een zekere mate van keuzevrijheid om de compensatie voor de verzorging van hun diensthond in geld of in tijd te verkrijgen. Dat appellanten deze keuzevrijheid ook hebben, staat tussen partijen niet ter discussie, zodat de Raad hiervan uitgaat. Appellanten hebben ervoor gekozen de compensatie in tijd te ontvangen, terwijl anderen hebben gekozen de compensatie in geld te ontvangen. Dit betekent dat geen sprake is van een gelijke situatie die ongelijk wordt behandeld en dat er dus geen strijd met het gelijkheidsbeginsel is.

Conclusie en gevolgen

4.6.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd. Dit betekent dat de nabetalingen van het vakantieloon over 2012 tot 2016 in stand blijven.
4.7.
Appellanten krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn

Voetnoten

1.Stcrt. 2010, 7966.
2.C-155/10, ECLI:EU:C:2011:588.
3.Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.