Het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet volgens vaste rechtspraak van het Hof worden beschouwd als een bijzonder beginsel van communautair sociaal recht, waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk in de Richtlijn zelf zijn opgesomd (arrest van het Hof van 20 januari 2009, C-350/06 en C-520/06, Schultz-Hoff, punt 22).
Het Hof heeft gepreciseerd dat de woorden ‘jaarlijkse vakantie met behoud van loon’ in de zin van artikel 7 van de Richtlijn betekenen dat het loon gedurende de jaarlijkse vakantie in de zin van de Richtlijn moet worden doorbetaald en dat de werknemer voor deze rustperiode zijn normale loon dient te ontvangen. Het vereiste van betaling van vakantieloon heeft tot doel, de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes (arrest van het Hof van 16 maart 2006, C-131/04 en C-257/04, Robinson-Steele, punten 50 en 58, en het arrest van het Hof van 20 januari 2009, C-350/06 en C-520/06, Schultz-Hoff, punten 58 en 60).
In het verlengde hiervan heeft het Hof in het arrest Williams (van 15 september 2011, C‑155/10) geoordeeld dat het vakantieloon in beginsel dient overeen te komen met het gebruikelijke arbeidsloon van de werknemer. Hieruit volgt dat een als vakantieloon betaalde financiële vergoeding die nog net zo hoog is dat geen redelijke kans bestaat dat de werknemer zijn jaarlijkse vakantie niet opneemt, niet aan de Unierechtelijke eisen voldoet (punt 21).
Het Hof heeft in het arrest Williams verder geoordeeld hoe het gebruikelijke loon moet worden bepaald wanneer de door de werknemer ontvangen beloning bestaat uit verschillende componenten. In dat geval moet bij de bepaling van het bedrag waarop deze werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie een specifieke analyse worden uitgevoerd (punt 22). Hoewel de structuur van het gebruikelijke loon van een werknemer als zodanig valt onder de bepalingen en gebruiken van het recht van de lidstaten, mag zij geen weerslag hebben op het recht van de werknemer om gedurende zijn periode van rust en ontspanning vergelijkbare economische omstandigheden te genieten als die rond de verrichting van zijn arbeid (punt 23).
Elke last die intrinsiek samenhangt met de uitvoering van taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst en waarvoor hij een financiële vergoeding ontvangt, wordt volgens het Hof gerekend tot de globale beloning van een werknemer, die noodzakelijkerwijs deel moet uitmaken van het bedrag waarop de werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie (punt 24). In dit verband wordt opgemerkt dat voor de woordcombinatie ‘any inconvenient aspect’ het Nederlandse begrip ‘last’ wordt gebruikt.