ECLI:NL:CRVB:2023:802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
21 / 1319 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en terugvordering voorschotten wegens onvoldoende duidelijkheid over vermogen in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering door appellante, die onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar financiële situatie, met name over onroerende zaken in Turkije. Appellante had in het verleden bijstand ontvangen, maar na onderzoek door het college bleek dat zij vier woningen in Turkije op haar naam had staan. Het college heeft haar aanvraag om bijstand afgewezen en de verstrekte voorschotten teruggevorderd, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De Raad oordeelt dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar vermogen en dat het college terecht aanvullende informatie heeft verlangd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/1319 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 april 2021, 20/3105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 25 april 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 september 2019 heeft het college de aanvraag van appellante om een bijstandsuitkering afgewezen. Met een besluit van 20 november 2019 heeft het college de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 1.589,39 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 23 maart 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van de verstrekte voorschotten gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2023. Voor appellante is mr. Grijs verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht de aanvraag om bijstand heeft afgewezen en de verstrekte voorschotten heeft teruggevorderd. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is. Appellante heeft namelijk onvoldoende duidelijkheid verstrekt over haar vermogen, in het bijzonder over vier onroerende zaken in Turkije die in 2014 op haar naam stonden geregistreerd, en heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving in het verleden bijstand van het college. In 2014 heeft het college onderzoek gedaan naar eventueel bezit van onroerende zaken van appellante in Turkije . Uit dit onderzoek is gebleken dat bij de afdeling onroerendgoedbelasting van de gemeente [gemeente] van de stad [woonplaats 2] vier woningen op naam van appellante stonden geregistreerd (de onroerende zaken). Het gaat om een appartement in de wijk [woonplaats 3] (verworven in 2011), een woning met tuin in de wijk [woonplaats 4] (verworven in 2000) en twee woningen in de wijk [woonplaats 5] (verworven in 2001). Het appartement in de wijk [woonplaats 3] en de woning met tuin in de wijk [woonplaats 4] zijn door een lokale makelaar in december 2014 samen getaxeerd op een waarde van € 208.000,-. Met besluiten van 19 maart 2015 en 17 april 2015 heeft het college vervolgens het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 14 november 2003 tot en met 28 februari 2015 en met ingang van 1 maart 2015. Ook heeft het college de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 134.572,67 van appellante teruggevorderd. Nadat appellante bezwaar had gemaakt, is het college in een besluit van 12 oktober 2015 bij deze besluiten gebleven. Hieraan heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellante in 2000, 2001 en 2011 de beschikking kreeg over de onroerende zaken in Turkije . Hiervan heeft zij steeds geen melding gemaakt bij het college, waardoor het recht op bijstand vanaf 14 november 2003 niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de intrekking en terugvordering in een uitspraak van 1 september 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft in een uitspraak van 10 juli 2018 [1] (de eerdere uitspraak) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 4 juli 2019 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Het college heeft naar aanleiding van deze aanvraag een onderzoek ingesteld. In dit kader heeft het college met een brief van 5 juli 2019 appellante verzocht om informatie, waaronder gegevens over ‘huis in eigendom en ander vermogen’. Appellante heeft op 19 juli 2019 enkele stukken ingeleverd.
1.4.
Met een besluit van 2 augustus 2019 heeft het college aan appellante een voorschot op de aangevraagde bijstand verstrekt van € 724,39.
1.5.
Met een brief van 6 augustus 2019 heeft het college appellante verzocht om nadere informatie, waaronder alle documenten van onroerende zaken en bezittingen in Turkije die op haar naam staan of gestaan hebben en eventuele verkoopbewijzen als deze zijn verkocht of bewijzen dat zij de onroerende zaken niet langer meer bezit. Appellante heeft een e-mailbericht van haar dochter van 29 augustus 2019 ingeleverd, waarin de dochter verklaart dat appellante geen onroerende zaken in bezit heeft of heeft gehad.
1.6.
Met een besluit van 3 september 2019 heeft het college aan appellante een voorschot verstrekt van € 865,-.
1.7.
Met een besluit van 9 september 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen. Met een besluit van 20 november 2019 heeft het college de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 1.589,39 van appellante teruggevorderd. Met het bestreden besluit is het college in bezwaar bij de afwijzing en de terugvordering gebleven. Dit besluit berust, voor zover van belang, op het standpunt dat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over haar vermogen in Turkije . Zij heeft niet de benodigde informatie verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden beoordeeld.
1.8.
In beroep heeft appellante enkele stukken overgelegd, waaronder documenten van de gemeente [gemeente] van 17 augustus 2018 en 20 januari 2020. Verder heeft appellante een brief in de Engelse taal van haar broer van 13 april 2020 overgelegd. De broer verklaart in de brief dat appellante hem heeft gemachtigd om ‘de woningen’ (letterlijk: ‘these houses’) te verkopen, maar dat de ingeschakelde makelaar gefraudeerd heeft, zodat de broer niets van de verkoopopbrengst van de woningen heeft ontvangen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen. Uit het onderzoek van het college is gebleken dat appellante Turks onroerend goed op haar naam had staan. Daarom lag het op haar weg om aannemelijk te maken dat de betrokken panden geen bestanddeel meer vormden van haar vermogen. Hierin is appellante niet geslaagd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een aantal documenten overgelegd. Dit zijn grotendeels dezelfde documenten als die appellante in de eerdere procedure heeft overgelegd. Nog daargelaten dat deze documenten geen betrekking hebben op de periode in geding, heeft de Raad in de eerdere uitspraak geoordeeld dat hieraan niet de waarde kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien, onder meer omdat hierop haar Turkse ID-nummer ontbreekt. Geen aanleiding bestaat om hier nu anders over te oordelen. Appellante heeft geen informatie overgelegd die een ander licht op de zaak werpt. De in beroep overgelegde verklaringen dateren weliswaar van na de uitspraak van de Raad, maar de verklaringen zijn niet vertaald en ook op deze stukken ontbreekt een ID-nummer. Ook aan de verklaring van de broer van appellante van 13 april 2020 komt niet het door appellante gewenste gewicht toe. Nog daargelaten dat niet duidelijk is op welke periode deze verklaring betrekking heeft, gaat het om een verklaring die niet afkomstig is van een objectieve bron en die pas is opgesteld nadat het bestreden besluit is genomen. Bovendien wordt de verklaring van de broer dat hij de huizen heeft verkocht, maar dat appellante en hij daarvoor nooit een vergoeding hebben ontvangen als gevolg van frauduleus handelen van de makelaar, niet gestaafd met objectieve en verifieerbare gegevens.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij wel voldoende informatie over haar vermogen heeft verstrekt. De rechtbank gaat er aan voorbij dat het college geen inschrijving van appellante in een officieel eigendomsregister heeft overgelegd. Verder is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de door haar overgelegde verklaringen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de aanvraag van appellante af te wijzen en de verstrekte voorschotten terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Afwijzing aanvraag
4.2.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 4 juli 2019 tot en met 9 september 2019.
4.3.
Het college heeft, zoals nader toegelicht ter zitting, aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar vermogen. Zij heeft namelijk onvoldoende informatie verstrekt over de vier onroerende zaken die in 2014 in Turkije op haar naam geregistreerd stonden. Nu appellante geen inzicht heeft gegeven in wat er met de eigendom van deze onroerende zaken in de afgelopen jaren is gebeurd, kan het college niet vaststellen over hoeveel vermogen appellante ten tijde van de aanvraag (redelijkerwijs) beschikte. Appellante heeft hierdoor niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.4.
Wat appellante aanvoert, komt erop neer dat zij van mening is dat zij met de overgelegde verklaringen en documenten voldoende informatie over de onroerende zaken in Turkije heeft verstrekt en dat het college in het kader van deze aanvraag onvoldoende onderzoek naar de onroerende zaken in Turkije heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.4.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.2.
Appellante heeft in dit geval niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Zij heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over haar vermogen in Turkije . De Raad heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat appellante (redelijkerwijs) kan beschikken over de onroerende zaken in Turkije die op haar naam staan. Het college had dan ook voldoende aanleiding om hierover in het kader van de nieuwe aanvraag nadere informatie te verlangen. Van appellante mocht worden verwacht dat zij concrete en verifieerbare informatie zou verstrekken waaruit blijkt of zij al dan niet (nog) kan beschikken over de onroerende zaken in Turkije of over de eventuele verkoopopbrengst hiervan. Die informatie heeft zij echter niet verstrekt. De rechtbank heeft in dat verband terecht geoordeeld dat de stukken die appellante wel heeft overgelegd, onvoldoende zijn. De Raad verenigt zich met de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank en verwijst daarnaar.
Terugvordering voorschotten
4.5.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand brengt mee dat het college bevoegd is de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 1.589,39 van appellante terug te vorderen. Dat volgt uit artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW.
4.6.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze verder niet hoeft te worden besproken.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand en de terugvordering van de verstrekte voorschotten in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en J.J. Janssen en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [...]
Artikel 34, eerste lid, van de PW
Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
[...]
Artikel 52, eerste lid, van de PW
Het college verleent uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken, bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld. [...]
Artikel 58, tweede lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
[...]
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
[...]

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2149.