ECLI:NL:CRVB:2023:801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
20 / 2980 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kosten in bezwaar en schadevergoeding onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door I.T. Martens, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2020. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer ongegrond verklaard. Appellant had op 4 april 2018 een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), specifiek voor een elektrische deuropener. Het college had op 22 november 2018 een intercom zonder camera verstrekt, waartegen appellant bezwaar maakte. Na een hoorzitting en aanvullend advies werd het bezwaar gegrond verklaard en kreeg appellant een mobiele intercom met camera.

De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren voor een hogere kostenvergoeding in bezwaar en wees het verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade af. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat er nog steeds een geschil bestond over de eigen bijdrage en de hoogte van de kostenvergoeding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om het onderzoek te heropenen en dat de kostenvergoeding correct was vastgesteld. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank voldoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor een hogere vergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20.2980 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2020, 19/5355 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 26 april 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft I.T. Martens (Martens) hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Na sluiting van het onderzoek heeft appellant op 13 april 2023 stukken ingediend.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 4 april 2018 een aanvraag ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor onder meer een elektrische deuropener.
1.2.
Bij besluit van 22 november 2018 heeft het college aan appellant op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van een intercom met een elektrische deuropener zonder camera. In het besluit is vermeld dat op de voorziening, de reparaties en eventueel het onderhoud een eigen bijdrage van toepassing is.
1.3.
Namens appellant heeft Martens op 2 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 november 2018 met een bezwaarschrift, dat de gronden van het bezwaar bevat. Na de hoorzitting en de nadere hoorzitting, waar appellant en zijn gemachtigde Martens zijn verschenen, heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Geconcludeerd is dat appellant is aangewezen op een intercom met een draagbaar bedieningstoestel. Bij de, via de nieuwe leverancier te plaatsen, intercom is standaard een camera inbegrepen. In het daarop opgestelde aanvullend ambtelijk advies is geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren en een mobiele intercom met elektrische deuropener te verstrekken, voor welke maatwerkvoorziening bij ongewijzigde omstandigheden geen eigen bijdrage verschuldigd is. Appellant is in de gelegenheid gesteld schriftelijk op dit aanvullend ambtelijk advies te reageren, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt. De commissie voor de bezwaarschriften heeft conform het ambtelijk advies geadviseerd.
1.4.
Het college heeft bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2019 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard, en, onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de commissie van de bezwaarschriften, appellant een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van een mobiele intercom met elektrische deuropener, inclusief camera en installatiekosten. Verder heeft het college een bedrag van € 1.792,- aan bezwaarkosten vergoed voor de volgende proceshandelingen: het indienen van het bezwaarschrift (1 punt), het verschijnen op de hoorzitting van 2 april 2019 (1 punt), het verschijnen op de nadere hoorzitting van 7 mei 2019 (0,5 punt) en het bijwonen van het huisbezoek (1 punt).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de kostenvergoeding in bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Onder verwijzing naar de toelichting bij het Bpb en rechtspraak van zowel de Hoge Raad als de Raad heeft de rechtbank geoordeeld dat zich hier niet zulke bijzondere omstandigheden voordoen. Niet is gebleken dat het college tegen beter weten in gedurende lange tijd een onjuist standpunt heeft gehandhaafd. Dit betekent dat voor een integrale kostenvergoeding geen ruimte bestaat. Het Bpb bevat voorts een limitatieve opsomming van proceshandelingen waarvoor de forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. Het indienen van een aanvullend bezwaarschrift is in het Bpb niet opgenomen als een proceshandeling waarvoor vergoeding mogelijk is. Het college heeft terecht afgezien van het toekennen van een extra punt voor het door appellant ingediende aanvullend bezwaarschrift.
2.2.
Het verzoek om materiële schadevergoeding, bestaande uit de daadwerkelijk gemaakte integrale proceskosten, heeft de rechtbank afgewezen. Omdat artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling geeft voor de vergoeding van de in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten, is er geen ruimte om schadevergoeding voor deze kosten toe te kennen, ook niet voor zover het proceskosten betreft die niet of niet geheel op grond van artikel 8:75 van de Awb worden vergoed.
2.3.
De rechtbank heeft ook het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellant door toedoen van het college onnodig lang verstoken is geweest van de gevraagde Wmo-voorziening. De hele procedure heeft niet zoveel tijd in beslag genomen als gesteld door appellant. De voor de procedure geldende termijnen zijn niet overschreden. Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie over de zwaarte van de toets bij immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank verder overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van de vereiste aantasting in de persoon.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college hem weliswaar de gevraagde voorziening alsnog heeft verstrekt, maar dat nog steeds een geschil bestaat over een aan hem opgelegde eigen bijdrage voor de voorziening. Daarbij heeft hij verwezen naar een brief van het college van 1 augustus 2019, die volgens hem als besluit in de procedure betrokken had moeten worden. Appellant heeft herhaald dat de hoogte van de door het college toegekende kostenvergoeding in bezwaar niet juist is. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij door het college is uitgenodigd om aanvullend te reageren. Verder heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 17 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1052, waaruit zou blijken dat sprake is van een proceshandeling als een aanvullend bezwaar van de gemachtigde ziet op een zelfstandige bezwaargrond. Appellant heeft ook zijn verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover appellant met de stukken van 13 april 2023 heeft verzocht om het onderzoek te heropenen, overweegt de Raad daartoe geen aanleiding te zien, omdat de situatie dat het onderzoek niet volledig is geweest als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb zich niet voordoet. Het gaat daarbij met name om de situatie dat een voor de uitspraak relevant punt onopgehelderd is gebleven en zonder opheldering geen uitspraak kan worden gedaan. Het verzoek tot heropening is gebaseerd op de wens een nieuwe beroepsgrond in te dienen. Appellant is voldoende in de gelegenheid geweest om beroepsgronden in te dienen.
Omvang van het geding
4.2.
Het betoog dat de rechtbank een brief van 1 augustus 2019 ten onrechte niet in de procedure heeft betrokken slaagt niet, omdat de brief van 1 augustus 2019 geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit bevat.
Kosten in bezwaar
4.3.
Mede in het licht van de door de rechtbank genoemde toelichting bij het Bpb (Stb. 2014, 411) heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als bedoeld in het Bpb.
4.4.
Het college heeft appellant met de bij het bestreden besluit toegekende kostenvergoeding niet tekort gedaan. Uit artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb en de daarbij behorende bijlage onder A5 volgt dat maximaal 2,5 punt kan worden toegekend, te weten 1 punt voor het indienen van bezwaar, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting en 0,5 punt voor het verschijnen bij een nadere hoorzitting. Het college heeft dit maximum aantal punten aan appellant toegekend. Er is sprake van een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen voor specifiek genoemde proceshandelingen. De situatie waarop de door appellant genoemde uitspraak van 17 juli 2013 ziet doet zich hier niet voor. Het college was niet gehouden om voor de reactie op het aanvullend ambtelijk advies en de reactie in het bericht van 28 mei 2019 een vergoeding te verstrekken. Dat het college onverplicht en buiten het Bpb om een punt heeft toegekend voor het bijwonen van het huisbezoek doet hier niet aan af.
Schadevergoeding
4.5.
Over het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van de gestelde materiële schade heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat voor een (aanvullende) vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:88 van de Awb geen plaats is (zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3518 en de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3453). De rechtbank heeft dit verzoek dan ook op juiste gronden afgewezen. Om dezelfde reden bestaat ook in hoger beroep geen aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
4.6.
De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd. In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht zijn geen redenen te vinden voor het oordeel dat de rechtbank het verzoek had moeten toewijzen. Ook is daarin geen aanleiding te vinden het verzoek toe te wijzen.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en dat het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) P.W.J. Hospel