ECLI:NL:CRVB:2023:789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
22/612 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep gesteld dat zijn psychische en fysieke klachten onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, maar dat het Uwv in 2017 zijn arbeidsongeschiktheid heeft herbeoordeeld en vastgesteld op 39,26%. Na bezwaar is deze mate van arbeidsongeschiktheid verder verlaagd naar 58,67%. In 2019 heeft het Uwv besloten de WGA-uitkering om te zetten naar een WGA-vervolguitkering, wat appellant heeft aangevochten. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad heeft in hoger beroep geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 35,40%. De Raad oordeelt dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet voldoende aanleiding geeft om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de vordering van appellant af.

Uitspraak

22 612 WIA

Datum uitspraak: uiterlijk 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 januari 2022, 20/6109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondwerker voor 40 uur per week. Op
11 januari 2010 heeft hij zich ziekgemeld met linkerschouder en rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Met ingang van 9 augustus 2013 is de WGAuitkering voortgezet als WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 9 juni 2017 heeft het Uwv appellant meer arbeidsgeschikt geacht dan voorheen. Appellant is 39,26% arbeidsongeschikt geacht. Na een bezwaarprocedure is de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 juni 2017 vastgesteld op 58,67%. Bij uitspraak van de Raad van 3 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1702, is dit besluit onherroepelijk geworden.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2019 heeft het Uwv bepaald dat de WGAloonaanvullingsuitkering per 1 juli 2019 wordt omgezet naar een WGAvervolguitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Omdat aan het besluit van 16 april 2019 geen actueel sociaal medisch oordeel ten grondslag lag, is alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. In dat kader is appellant onderzocht op het spreekuur van 13 januari 2020 van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een FML van 13 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens bij rapport van 24 februari 2020 functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 36,20%. Appellant is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Appellant heeft nadere informatie van de behandelend sector ingebracht.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de primaire arts vastgestelde belastbaarheid onderschreven. Bij besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 36,20%. De hoogte van de WGAvervolguitkering wijzigt niet per 1 juli 2019. Appellant blijft per die datum in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tijdens de beroepsprocedure heeft vastgesteld dat te oude functies aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De mate van arbeidsongeschiktheid is in het arbeidskundig rapport van 29 januari 2021 naar beneden bijgesteld op 35,40% per 1 juli 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding op navolgbaar gemotiveerde wijze is weergegeven in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan hun conclusies. Nu appellant op 1 juli 2019 niet 58,67%, maar 35,40% arbeidsongeschikt is, zou hij vanaf die datum recht hebben gehad op een uitkering van 28% van het minimumloon. Omdat appellant niet slechter mag worden van het bezwaar en beroep dat hij heeft ingesteld, mag de uitkering om die reden niet per 1 juli 2019 naar beneden worden bijgesteld. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht heeft vastgesteld op 42% van het minimumloon. De rechtbank heeft daarom bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van zijn psychische en fysieke klachten heeft onderschat. Volgens appellant is het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig omdat de informatie van zijn behandelaars onvoldoende is betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende rekening gehouden met de klachten die voortvloeien uit de surmenage. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst appellant onder meer op de intakeverslagen van psycholoog J.N. Klenhuis van 25 januari 2019 en van psychiater E. Jongerius van 9 september 2019 en op de brief van de orthopedisch chirurg van 15 juni 2020. Appellant stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij is al langer dan tien jaar arbeidsongeschikt, de klachten zijn in de loop der jaren toegenomen en hij heeft in al die jaren geen enkele vorm van arbeid verricht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 juli 2019 heeft vastgesteld op 35,40%.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv een onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 juli 2020, aangevuld op 10 en 30 september 2020, de informatie afkomstig van de psycholoog, de psychiater, de huisarts, de orthopedisch chirurg en de fysiotherapeut meegenomen in zijn beoordeling.
4.4.
De door de psycholoog in het intakeverslag van 25 januari 2019 genoemde voorlopige diagnose (eenmalige ernstige depressieve episode) en de door de psychiater in het intakeverslag van 9 september 2019 genoemde diagnose (eenmalige matige depressieve episode) geven onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de waardering van de zwaarte van de depressieve klachten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd aangegeven dat appellant in de periode van september 2018 tot en met april 2020 weinig tot geen behandelingen heeft gevolgd en dat enkel zijn medicatie (antidepressiva) is verhoogd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de FML op adequate wijze rekening gehouden met de psychische klachten middels uitgebreide beperkingen. Het weinig intensieve behandeltraject duidt niet op een zeer ernstige psychiatrie dan wel dreigend decompenserend toestandsbeeld, zodat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van aanvullende beperkingen.
4.5.
Appellant stelt voorts tevergeefs dat wat betreft de psychische klachten ten onrechte geen rekening is gehouden met surmenage klachten. De orthopedisch chirurg heeft in zijn brief van 15 juni 2020 in antwoord op de vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat zijn bevindingen zijn ten aanzien van de rechterschouderklachten gesteld dat de rechterschouder van appellant beperkt is in alle richtingen, dat de radiologische beelden geen evidente afwijkingen laten zien en dat dit beeld past bij surmenage. Anders dan appellant lijkt te betogen, kan uit deze brief niet afgeleid worden dat de daarin genoemde surmenage klachten ook betrekking hebben op zijn psychische gesteldheid. Zoals ook ter zitting door de vertegenwoordiger van het Uwv is toegelicht, wordt met surmenage gerelateerde schouderklachten bedoeld klachten die het gevolg zijn van overbelasting van de schouder.
4.6.
Met de enkele stelling van appellant in hoger beroep dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen in de FML wat betreft zijn fysieke surmenage klachten, is geen twijfel ontstaan aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van 13 januari 2020 voldoende rekening is gehouden met de bij appellant – op de datum in geding – bestaande schouderbelastende beperkingen voor het verrichten van arbeid. De bij appellant vastgestelde schouderklachten zijn onderkend door de verzekeringsartsen en hebben geleid tot verschillende beperkingen in de FML op de beoordelingspunten: reiken, tillen, dragen, klimmen en bovenhands werken. Ook uit de Basisinformatie CBBS volgt niet dat op deze beoordelingspunten verdergaande beperkingen aangenomen moeten worden vanwege surmenage, zoals door appellant naar voren is gebracht.
4.7.
De stelling van appellant dat er sprake is van ernstige slaapproblematiek slaagt evenmin. Dat in het intakeverslag van de psycholoog van 9 september 2019 onder de anamnese is vermeld dat appellant slecht slaapt en dat in het vervolg van het verslag het bestaan van deze klachten niet is ontkend, leidt niet tot de conclusie dat de slaapproblematiek medisch is geobjectiveerd. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd dat als appellant passend werk verricht er geen reden is tot een aanvullende urenbeperking. Er is geen sprake van verminderde beschikbaarheid, noch van een energetische reden, noch van een preventieve grond die een grotere urenbeperking van toepassing maakt.
4.8.
Tot slot wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de omstandigheid dat hij al langer dan tien jaar arbeidsongeschikt is en in al die jaren geen enkele vorm van arbeid heeft verricht tot de conclusie moet leiden dat hij volledig arbeidsongeschikt is en daarom de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet kan verrichten. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N. Zwijnenberg