In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die aanvankelijk een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na een herbeoordeling door het Uwv op 7 februari 2019, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 8,10%, heeft het Uwv besloten de uitkering per 3 juli 2019 te beëindigen. Appellant heeft op 16 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Limburg heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft aangevoeld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de termijn voor het indienen van bezwaar zes weken bedraagt, te rekenen vanaf de bekendmaking van het besluit. Appellant stelde dat het Uwv het primaire besluit ten onrechte niet naar zijn gemachtigde had gestuurd, maar de Raad oordeelde dat er geen nauwe verwevenheid was tussen de herbeoordeling en eerdere besluiten. Ook het argument van appellant dat hij een uitnodiging voor een fysieke hoorzitting had moeten ontvangen, werd verworpen, gezien de uitzonderlijke omstandigheden van de Covid-19 pandemie.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv niet verplicht was om het besluit aan de gemachtigde te sturen. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de totale procedurestijd minder dan vier jaar bedroeg. De Raad concludeerde dat appellant geen gelijk kreeg en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.