ECLI:NL:CRVB:2023:770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
22/1187 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en niet-ontvankelijkheid bezwaar wegens termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die aanvankelijk een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na een herbeoordeling door het Uwv op 7 februari 2019, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 8,10%, heeft het Uwv besloten de uitkering per 3 juli 2019 te beëindigen. Appellant heeft op 16 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Limburg heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft aangevoeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de termijn voor het indienen van bezwaar zes weken bedraagt, te rekenen vanaf de bekendmaking van het besluit. Appellant stelde dat het Uwv het primaire besluit ten onrechte niet naar zijn gemachtigde had gestuurd, maar de Raad oordeelde dat er geen nauwe verwevenheid was tussen de herbeoordeling en eerdere besluiten. Ook het argument van appellant dat hij een uitnodiging voor een fysieke hoorzitting had moeten ontvangen, werd verworpen, gezien de uitzonderlijke omstandigheden van de Covid-19 pandemie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv niet verplicht was om het besluit aan de gemachtigde te sturen. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de totale procedurestijd minder dan vier jaar bedroeg. De Raad concludeerde dat appellant geen gelijk kreeg en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1187 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 maart 2022, 20/1657 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen, beiden via beeldbellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar
Arbeidsvermogen (Wet WIA) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80-100%. Op 7 februari 2019 heeft de afdeling handhaving van het Uwv verzocht om een herbeoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig- en arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gewijzigd naar 8,10% en heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2019 aan appellant meegedeeld dat zijn WIA-uitkering per 3 juli 2019 wordt beëindigd.
1.2.
De gemachtigde van appellant heeft op 16 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen het
besluit van 2 mei 2019. Bij besluit van 14 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Hiertoe is overwogen dat voor het indienen van een bezwaarschrift op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken geldt. Deze termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Als het bezwaar te laat is ingediend, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. De grond van appellant dat het primaire besluit ten onrechte niet naar zijn gemachtigde is toegestuurd, slaagt niet. Appellant is van mening dat, omdat zijn gemachtigde hem in het kader van een handhavingsonderzoek en de daarop genomen besluiten (herziening, terugvordering, boete) bijstond, ook het primaire besluit naar de gemachtigde had moeten worden gestuurd en dat pas met het toezenden van het besluit aan zijn gemachtigde, de bezwaartermijn is gaan lopen. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de gemachtigde van appellant zich met betrekking tot de herbeoordeling die in de onderhavige besluitvorming aan de orde is, niet als zodanig heeft gesteld. Van een zeer nauwe verwevenheid van die herbeoordeling met de eerdergenoemde zaken die verband houden met vermeende inkomsten uit hoofde van een hennepkwekerij is geen sprake. Het enkele feit dat de herbeoordeling op verzoek van de afdeling handhaving heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders, nu het onderzoek dat vervolgens heeft plaatsgevonden en de besluitvorming die op basis daarvan heeft plaatsgevonden daar verder los van staan. Er bestond daarom geen gehoudenheid van het Uwv om het primaire besluit aan de gemachtigde te verzenden.
2.2.
De grond van appellant dat hij een uitnodiging had moeten krijgen voor een fysieke hoorzitting en dat niet volstaan kon worden met een telefonische hoorzitting slaagt evenmin. De rechtbank heeft overwogen dat de uitbraak van Covid-19 een uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheid is. In navolging van de op dat moment geldende maatregelen heeft het Uwv zijn kantoren gesloten. Het was dan ook niet mogelijk om appellant fysiek te horen. Het aan appellant geboden alternatief van telefonisch horen komt de rechtbank in dit geval niet onredelijk voor, mede gelet op het feit dat het Uwv appellant op dat moment enkel wilde horen over de ontvankelijkheid van het bezwaar.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van het beroep herhaald. Hij is van mening dat uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat sprake is van een nauwe verwevenheid tussen de zaken waarin zijn gemachtigde optrad en optreedt als gemachtigde voor appellant en de onderhavige zaak. Dat maakt dat het feit dat het Uwv ten tijde van het primaire besluit ervan op de hoogte was dat appellant door de gemachtigde werd vertegenwoordigd. Deze omstandigheden brengen met zich mee dat het Uwv gehouden was tot het toezenden van het primaire besluit aan de gemachtigde van appellant. Anders dan de rechtbank is appellant van mening dat ten onrechte is beslist dat telefonisch horen onder de gegeven omstandigheden een redelijk alternatief zou zijn. Ten tijde van de hoorzitting was wel degelijk zicht op een einde van de stringente lockdown-maatregelen terwijl de rechtbank aan dat standpunt geen overweging heeft gewijd. De rechtbank kan niet worden gevolgd in de overweging dat niet van het Uwv zou kunnen worden verwacht de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden. Appellant maakt voorts aanspraak op vergoeding van de door hem geleden immateriële schade als gevolg van de lange duur van onderhavige procedure. Zo heeft de bezwaarprocedure al om niet nader geduide redenen bijna een jaar geduurd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Appellant heeft op de dag van de mondelinge behandeling ter zitting een aantal stukken ingediend. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven niet bekend te zijn met deze stukken. De Raad stelt vast dat appellant deze stukken in een veel eerder stadium van de procedure had kunnen indienen. De stukken worden buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor. Aangezien de stukken gaan over het fraudeonderzoek, kunnen ze in deze procedure niet worden beschouwd als “op de zaak betrekking hebbende stukken” die het Uwv had moeten overleggen.
4.3.1.
De Raad oordeelt voorts dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad overweegt hiertoe dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen sprake is van nauwe verwevenheid tussen de invorderings- en boetebesluiten en het besluit van 2 mei 2019. Er was voor het Uwv geen reden om het besluit van 2 mei 2019 naar de gemachtigde van appellant te sturen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat geen nieuwe gezichtspunten op grond waarvan de Raad tot een ander oordeel komt.
4.3.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat in dit geval, waarin de Uwvkantoren wegens de maatregelen in verband met het Covid 19-virus gesloten waren, een telefonische hoorzitting toereikend is. Tijdens de hoorzitting zouden geen (medische) gegevens besproken worden waarvoor een onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep noodzakelijk zou zijn. De hoorzitting zou alleen gaan om de ontvankelijkheid van het bezwaar. Niet gebleken is waarom appellant tijdens een telefonische hoorzitting niet zijn standpunt hierover zou kunnen toelichten.
4.4.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 16 augustus 2019 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak minder dan vier jaar verstreken en is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
5. Appellant krijgt dus geen gelijk.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw