In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de kostendelersnorm op appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet. De Raad beoordeelt of appellant vanaf augustus 2017 een zakelijke relatie had met A, de hoofdbewoner van de woning waar appellant verblijft. De Raad concludeert dat er geen zakelijke relatie bestond, omdat appellant geen bewijs van betaling heeft overgelegd voor de periode tot augustus 2019 en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is geschonden. Voor de periode vanaf augustus 2019 heeft appellant wel bankafschriften overgelegd, maar de Raad oordeelt dat de relatie tussen appellant en A ook in deze periode niet als zakelijk kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat de huurovereenkomst die in augustus 2019 is opgesteld, niet overeenkomt met de werkelijkheid van de situatie en dat de verklaringen van appellant en A over de huurbetalingen tegenstrijdig zijn. De Raad bevestigt dat het dagelijks bestuur A terecht als kostendelende medebewoner van appellant heeft aangemerkt, en dat appellant geen recht heeft op een hogere bijstandsuitkering.