ECLI:NL:CRVB:2023:752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21 / 172 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet en de beoordeling van zakelijke relaties tussen medebewoners

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de kostendelersnorm op appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet. De Raad beoordeelt of appellant vanaf augustus 2017 een zakelijke relatie had met A, de hoofdbewoner van de woning waar appellant verblijft. De Raad concludeert dat er geen zakelijke relatie bestond, omdat appellant geen bewijs van betaling heeft overgelegd voor de periode tot augustus 2019 en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is geschonden. Voor de periode vanaf augustus 2019 heeft appellant wel bankafschriften overgelegd, maar de Raad oordeelt dat de relatie tussen appellant en A ook in deze periode niet als zakelijk kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat de huurovereenkomst die in augustus 2019 is opgesteld, niet overeenkomt met de werkelijkheid van de situatie en dat de verklaringen van appellant en A over de huurbetalingen tegenstrijdig zijn. De Raad bevestigt dat het dagelijks bestuur A terecht als kostendelende medebewoner van appellant heeft aangemerkt, en dat appellant geen recht heeft op een hogere bijstandsuitkering.

Uitspraak

21/172 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 december 2020, 20/2587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 april 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 27 januari 2020 heeft het dagelijks bestuur afwijzend beslist op het verzoek van appellant om met terugwerkende kracht de toepassing van de kostendelersnorm op grond van de Participatiewet (PW) ongedaan te maken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 17 juni 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boelens. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Partijen zijn in deze zaak verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant vanaf augustus 2017 een zakelijke relatie had met A en als gevolg daarvan de kostendelersnorm ten onrechte is toegepast. De Raad komt in navolging van de rechtbank tot het oordeel dat die relatie geen zakelijk karakter had. Appellant heeft voor de periode tot augustus 2019 namelijk geen bewijzen van betaling overgelegd en ook niet aannemelijk gemaakt dat het rechtszekerheid- en/of het vertrouwensbeginsel is geschonden. Voor de periode vanaf augustus 2019 geldt onder meer dat appellant de woning op adres X heeft gebruikt op een wijze die veel ruimer is dan wat tussen appellant en A in de huurovereenkomst is afgesproken.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 juni 2016 bijstand op grond van de PW naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden.
1.2.
Op 17 augustus 2017 is appellant verhuisd naar adres X. De hoofdbewoner van de woning op adres X is A.
1.3.
Gezien deze verhuizing heeft het dagelijks bestuur onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Op 6 september 2017 heeft A naar aanleiding van dit onderzoek schriftelijk aan het dagelijks bestuur verklaard dat “ik een kamer verhuur aan [appellant] ingaande 17 augustus 2017; afgesproken is dat [een] maandelijkse betaling zal volgen van € 100,- per maand middels bankbetaling, tevens afgesproken dat we om en om de boodschappen betalen”. Deze verklaring is door appellant medeondertekend. Bij besluit van 13 september 2017 is het recht van appellant ongewijzigd voortgezet naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden.
1.4.
In oktober 2017 heeft appellant in een brief aan de gemeente onder meer het volgende geschreven: “[U vraagt om] een schriftelijke verklaring omtrent de verhuizing en waarom ik dit doorgegeven zou hebben. Ik heb in juni [2017] gesprekken gehad met [de bijstandsconsulent] en heb mijn verhuizing daarbij netjes doorgegeven (…). Gezien het commerciële kamerhuur betrof, gaf [de bijstandsconsulent] aan dat ik een hogere uitkering zou ontvangen en dus gewoon alles zou kunnen betalen en dus kon verhuizen. Daarop heb ik dus gehandeld en ben verhuis[d] per 17 augustus 2017 en [heb] dit ook netjes teruggekoppeld aan [de bijstandsconsulent]. Deze brief volgt iets later dan telefonische aangegeven omdat ik eerst het gesprek moest afwachten tussen de woningbouw, [A] en ikzelf en dat gesprek vond plaats op 4 oktober jl. In dat gesprek kwam naar voren dat ik geen financiële vergoeding direct voor de kamer mocht geven omdat dit een sloopwoning betreft en ik, bij een vergoeding, ook woonrecht opbouw. Overeengekomen is dat ik geen vergoeding voor de kamer zelf betaal maar dit compenseer door de boodschappen te doen (…).”
1.5.
Op 16 oktober 2017 heeft A schriftelijk aan woningcorporatie Woongoed [gemeente] verklaard dat appellant “bij mij in komt wonen totdat de sloop van [de woning op adres X] in gang wordt gezet en er geen financiële vergoeding voor geeft, maar de boodschappen doet”. Deze verklaring is door appellant medeondertekend.
1.6.
In augustus 2019 hebben A en appellant een huurovereenkomst gesloten. Voor zover van belang is hierin het volgende opgenomen: “Verhuurder verhuurt met ingang van 17 augustus 2017 aan huurder een kamer in haar woning aan [adres X] met medegebruik van keuken en sanitair voor een huurprijs van € 300,00 per maand. Naast de huur betaalt huurder een bedrag van € 100,00 per maand als vergoeding voor energie en andere voorzieningen”.
1.7.
Bij brief van 25 september 2019 heeft appellant verzocht om met terugwerkende kracht vanaf het moment dat hij de kamer van A is gaan huren, de kostendelersnorm ongedaan te maken en in zoverre om een herziening van het besluit van 13 september 2017. Naar aanleiding van dit verzoek zijn onder meer bankafschriften bij appellant opgevraagd, die over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 zijn verkregen. Daarnaast heeft op 14 januari 2020 een huisbezoek plaatsgevonden op adres X. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2020.
1.8.
Bij besluit van 27 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het dagelijks bestuur bepaald dat appellant onverminderd recht op bijstand heeft naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden en dat de hoogte van zijn bijstandsuitkering dus niet verandert ten opzichte van het besluit van 13 september 2017. Aan het bestreden besluit ligt – samengevat weergegeven – ten grondslag dat er tussen A en appellant geen sprake is van een zakelijke relatie. Zo hebben A en appellant onder meer tegenstrijdige verklaringen afgelegd over (de hoogte van) de betaling van huur en het doen van boodschappen. Volgens het dagelijks bestuur doen deze eerder afgelegde en met de huurovereenkomst tegenstrijdige verklaringen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de huurovereenkomst. Bovendien is de huurovereenkomst van augustus 2019 met terugwerkende kracht opgesteld. Deze gaat in op 17 augustus 2017, terwijl er pas vanaf augustus 2019 bankafschriften beschikbaar zijn waaruit de betalingen van huur blijken. Verder is uit het huisbezoek op 14 januari 2020 gebleken dat appellant vrijelijk gebruik kan maken van de woonkamer, daar op de bank slaapt en zijn hond in die ruimte heeft ondergebracht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij geen kosten kan delen met A. Er was immers sprake van een zakelijke relatie, in welk verband ook een schriftelijke huurovereenkomst is overgelegd. Dat de overeenkomst pas in augustus 2019 is opgesteld, staat er niet aan in de weg dat die overeenkomst betrekking heeft op de periode vanaf aanvang huur in augustus 2017. In dit verband heeft appellant gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 september 2021. [1] Anders dan uit de eerder in 2017 door hem en A afgelegde verklaringen kan worden afgeleid, heeft appellant vanaf aanvang € 300,- aan huur betaald en € 100,- voor gas, water en elektra. De eerder afgelegde verklaringen inhoudende dat geen of weinig huur werd betaald, maar wel boodschappen voor elkaar werden gedaan, waren alleen afgelegd omdat anders problemen met de woningcorporatie zouden zijn ontstaan. Verder is de huur tot augustus 2019 weliswaar contant betaald, maar dit was op advies van de toenmalige bijstandsconsulent. Vanaf augustus 2019 heeft appellant wel met bankafschriften onderbouwd dat hij, overeenkomstig de huurovereenkomst, maandelijks € 400,- betaalt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 17 augustus 2017 tot en met 27 januari 2020.
Toetsingskader
4.4.
Aan de orde is de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van
13 september 2017 na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad. [2] Voor deze zaak leidt dat tot het volgende, waarbij de Raad aanleiding ziet om een onderscheid te maken tussen een tweetal periodes.
Periode tot augustus 2019
4.5.
Vast staat dat er tot augustus 2019 geen sprake was van een schriftelijke huurovereenkomst. Een schriftelijke huurovereenkomst is een vereiste voor het bestaan van een commerciële huurrelatie als bedoel in artikel 19a, eerste lid, van de PW. Dit volgt uit rechtspraak van de Raad. [3] In de in 3 genoemde uitspraak heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat een schriftelijke huurovereenkomst ook betrekking kan hebben op een periode voorafgaand aan het ondertekenen daarvan. Aan de vraag welke betekenis dit oordeel van de Afdeling heeft voor het onderhavige geding komt de Raad echter niet toe. Appellant heeft namelijk geen bewijzen van betaling overgelegd over de periode vanaf de aanvang van de gestelde huurrelatie in augustus 2017 tot augustus 2019. Het overleggen van bewijzen van betaling is op grond van artikel 19a, tweede lid, van de PW wel een vereiste. Appellant stelt dat hij op advies van de bijstandsconsulent de huur contant heeft betaald, waardoor hij hiervan geen bewijzen kan overleggen. In deze stelling kan appellant niet worden gevolgd, alleen al omdat hij die stelling niet heeft onderbouwd en de stukken van het dossier hiervoor geen aanknopingspunten bieden. Dat er sprake was van een toezegging of andere uitlating aan de kant van het dagelijks bestuur is niet aannemelijk geworden, zodat van strijd met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel geen sprake is.
Periode vanaf augustus 2019
4.6.
Nog daargelaten dat het dagelijks bestuur heeft voorgerekend dat appellant na betaling van zijn vaste lasten ̶ waaronder de huur ̶ onvoldoende middelen had om in zijn levensonderhoud te voorzien en er daarom gemotiveerd aan twijfelt of appellant wel daadwerkelijk de gestelde overeengekomen huurprijs heeft betaald, geldt voor de periode vanaf augustus 2019 dat appellant wel bewijzen van betaling heeft verschaft door het overleggen van bankafschriften. Ondanks deze overgelegde betaalbewijzen en wat er ook van zij of aannemelijk is dat appellant de huurprijs heeft betaald, is de relatie tussen appellant en A ook in deze periode niet als zakelijk aan te merken. Daarbij is van belang dat aan de door appellant overlegde schriftelijke overeenkomst niet de waarde kan worden gehecht die hij daar graag aan toegekend wil zien. Uit de bevindingen van het huisbezoek op 14 januari 2020 is gebleken dat appellant, in afwijking van de schriftelijke huurovereenkomst, de kamer die hij huurt voor zijn zoontje (die in de weekenden bij hem verblijft) vrijhoudt, zelf in de woonkamer slaapt en die ruimte vrijelijk mag gebruiken. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat hij gebruikt maakt van nagenoeg alle ruimtes in de woning en “moeilijk de hele dag in zijn kamertje kon gaan zitten”. Daarnaast heeft appellant een grote hond, van wie de bench in de woonkamer staat. Ook hierover is niets in de huurovereenkomst opgenomen. Verder is de in de huurovereenkomst vermelde huurprijs tegenstrijdig met wat A en appellante eerder in 2017 hierover hebben verklaard. Deze tegenstrijdigheden roepen ook de vraag op of de huurovereenkomst in overeenstemming met de werkelijkheid is. Appellant heeft met zijn stelling dat zij alleen ter voorkoming van problemen met de woningcorporatie in 2017 hebben verklaard dat hij geen of weinig huur hoefde te betalen, de twijfels niet weggenomen over of wat er in de huurovereenkomst staat waarheidsgetrouw is. De verklaring van 6 september 2017 was immers gericht aan het dagelijks bestuur en niet aan de woningcorporatie en is afgelegd voordat het gesprek met de woningcorporatie op 4 oktober 2017 plaatsvond.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat er geen zakelijke relatie bestond tussen appellant en A en dat het dagelijks bestuur A terecht als kostendelende medebewoner van appellant heeft aangemerkt. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 19a. Kostendelende medebewoner
1. In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 27 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
(…)
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
(…)
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, legt de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.

Voetnoten

1.ECLI:RVS:2021:1959.
2.Zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1353.