ECLI:NL:CRVB:2023:744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
21/2407 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd, was van mening dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte had geweigerd om hem een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank had het beroep van de appellant, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de opschorting van de beslistermijn door het Uwv vanwege coronamaatregelen rechtsgeldig was. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar de rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van de appellant prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken.

Daarnaast heeft de Raad de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen beoordeeld. De appellant had zich ziek gemeld met psychische en fysieke klachten, maar het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 augustus 2020 juist waren. De appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt onderbouwde dat hij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

21 2407 WIA

Datum uitspraak: 19 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 mei 2021, 20/2545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 27 oktober 2017 werkzaam als meewerkend voorman groenvoorziening voor 36 uur per week. Aansluitend is hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich met ingang van 12 februari 2018 ziek gemeld met psychische klachten, en later met bijkomende fysieke klachten na een sportongeval op 24 april 2018. Naar aanleiding van zijn aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen, neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 26,06%. Bij besluit van 20 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 20 januari 2020 bezwaar gemaakt, waarbij om een hoorzitting is verzocht. Bij brief van 24 april 2020 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de afhandeltermijn van het bezwaar verlengd wordt met de periode dat het bezwaar niet verder behandeld kan worden, omdat een hoorzitting vanwege coronamaatregelen niet mogelijk is. Op 23 juni 2020 is een afspraak gemaakt voor een telefonische hoorzitting, die op 30 juni 2020 heeft plaatsgevonden. Appellant heeft op 17 augustus 2020 het Uwv in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft daarop bij brief van 20 augustus 2020 het standpunt ingenomen dat de opschorting van de bezwaarzaak nog niet is beëindigd en daarom nog niet te laat is met het nemen van een beslissing op bezwaar.
1.3.
Na de hoorzitting heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht en op 24 augustus 2020 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML aan te scherpen met enkele beperkingen. Met inachtneming van de aangepaste FML van 24 augustus 2020 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee functies geschrapt en geconcludeerd dat er voldoende passende functies resteren, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% is.
1.4.
Appellant heeft op 1 september 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2020 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 september 2020 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv na het einde van de termijn waarin bezwaarschriften konden worden ingediend tegen het primaire besluit, te weten 2 maart 2020, zeventien weken had om te beslissen op het bezwaar van appellant. Omdat de opschorting van de afhandeltermijn van het bezwaar van 24 april 2020 tot en met 30 juni 2020 vanwege de coronamaatregelen naar het oordeel van de rechtbank rechtsgeldig was, was de beslistermijn van zeventien weken op 17 augustus 2020 nog niet verstreken. De ingebrekestelling van 17 augustus 2020 was daarom prematuur.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is en de juistheid van de vastgestelde beperkingen, vastgelegd in de FML van 24 augustus 2020, onderschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de klachten ten gevolge van zijn autismestoornis meer beperkt is in zijn arbeidsmogelijkheden dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Appellant heeft geen informatie overgelegd van zijn behandelaars ter onderbouwing van zijn standpunt. Met betrekking tot de fysieke beperkingen heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend fysiotherapeut reeds heeft meegenomen in zijn beoordeling en beperkingen heeft aangenomen in de beoordelingspunten ‘zitten’ en ‘zitten tijdens het werk’. Appellant heeft geen nadere medische informatie overlegd waaruit volgt dat er op de datum in geding meer beperkingen ten gevolge van de rugklachten moeten worden aangenomen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Uwv heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat de duur van de afhandeling van het bezwaarschrift voor onbepaalde tijd verlengd kon worden, omdat afhandeling niet mogelijk was als gevolg van de coronamaatregelen. Niet is gebleken dat de hoorzitting niet eerder had kunnen worden gepland. Daarbij is hij in de periode van 24 april 2020 tot 23 juni 2020 in het ongewisse gebleven omtrent de afhandeling van het bezwaarschrift. Bovendien had het Uwv op de hoorzitting toegezegd voor de zomervakantie te beslissen. De ingebrekestelling van 17 augustus 2020 was volgens appellant niet prematuur. Verder heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat de FML ten onrechte als juist is geoordeeld door de rechtbank. Daarom zijn de geselecteerde functies ook niet passend voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft de termijn om te beslissen op het bezwaar opgeschort vanaf 24 april 2020 tot en met 30 juni 2020, omdat verdere behandeling van het bezwaar wegens overmacht niet mogelijk was. Vanwege landelijke maatregelen tegen besmetting door het coronavirus was het volgens het Uwv niet mogelijk om de door appellant gewenste hoorzitting eerder te laten plaatsvinden dan op 30 juni 2020. Indien ervan wordt uitgegaan dat de overmachtsituatie is geëindigd op 30 juni 2020, is ook in dat geval niet te laat beslist op het bezwaar.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Is niet tijdig beslist op het bezwaar?
4.1.
Het primair besluit dateert van 20 januari 2020, zodat de bezwaartermijn eindigde op
2 maart 2020. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het Uwv op grond van artikel 112, eerste lid, van de Wet WIA op het bezwaar binnen zeventien weken na de dag waarop de bezwaartermijn is verstreken, zodat 29 juni 2020 de laatste dag is dat de beslissing op bezwaar in beginsel genomen had moeten worden.
4.2.
Het Uwv heeft ter zitting betoogd dat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt opgeschort, omdat appellant gevraagd heeft om een aanvullende termijn voor het indienen van bezwaargronden. Dit betoog wordt niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 8 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2511), impliceert het verzoek om een termijn voor het indienen van nadere gronden geen instemming met het uitstellen van de beslissing.
4.3.
Op grond van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb wordt de termijn om te beslissen opgeschort, zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beslissing op bezwaar te nemen. Blijkens de wetsgeschiedenis zal van overmacht niet snel sprake zijn en zal het dan in ieder geval moeten gaan om een onmogelijkheid om te beslissen die veroorzaakt wordt door abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen (Kamerstukken I 2006/07, 29 934, nr. D, blz. 10).
4.4.
De termijn om te beslissen als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, wordt van rechtswege opgeschort zolang het bestuursorgaan wegens overmacht niet in staat is een beslissing op bezwaar te nemen. Dat wil zeggen dat het intreden van de overmacht die termijn opschort zonder dat daarvoor een handeling van het bestuursorgaan is vereist. Als het bestuursorgaan tekortschiet in zijn informatieplicht over het begin en het einde van de overmacht, als voorzien in het derde en vierde lid van die bepaling, doet dit dus, anders dan door appellant is aangevoerd, niet aan af dat de overmacht de termijn voor het nemen van een besluit heeft opgeschort (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)) van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2949, en de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1254).
4.5.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij in overmacht is geraakt op 16 maart 2020, de dag waarop het vanwege landelijke maatregelen tegen het coronavirus niet meer mogelijk was een fysieke hoorzitting te houden. De uitbraak van de pandemie dwong het Uwv vanaf 16 maart 2020 voor onbepaalde tijd te stoppen met fysiek horen en het Uwv kon niet van de een op de andere dag omschakelen naar een andere oplossing. Omdat appellant een hoorzitting wenste, werd het onmogelijk voor het Uwv een besluit te nemen, door abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten zijn toedoen en risicosfeer.
4.6.
Het Uwv wordt niet gevolgd in het standpunt dat in dit geval de overmacht in ieder geval tot 30 juni 2020, de dag van de telefonische hoorzitting, heeft geduurd. Het Uwv heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze hoorzitting niet eerder had kunnen plaatsvinden. In navolging van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 oordeelt de Raad dat twee maanden, gerekend vanaf 16 maart 2020, in dit geval volstaan voor het beëindigen van de overmacht.
4.7.
Zoals opgemerkt onder 4.1 eindigde de beslistermijn in beginsel op 29 juni 2020. Gelet op wat hiervoor onder 4.6 is overwogen is de beslistermijn door overmacht met twee maanden verlengd van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020, zodat op 17 augustus 2020 de beslistermijn nog niet was verstreken.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Heeft het Uwv terecht een WIA-uitkering geweigerd?
4.9.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.10.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant met ingang van 10 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.11.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft terecht in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de FML van 24 augustus 2020. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.12.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen nadere medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat met betrekking tot de rugklachten zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen dan in de FML van 24 augustus 2020 bij de items 5.1 ‘zitten’ en 5.2 ‘zitten tijdens het werk’ is vastgelegd. De behandelend fysiotherapeut heeft in het evaluatieverslag een hypothetische verklaring gegeven voor de door appellant gemelde klachten bij het zitten, maar deze niet nader onderbouwd met medisch objectieve gegevens. Ook in de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg van 31 januari 2022 zijn geen aanknopingspunten te vinden voor meer of zwaardere beperkingen dan is aangenomen op de datum hier in geding, 10 februari 2020. Appellant wordt verder niet gevolgd in zijn opmerking dat de noodzaak tot het moeten vertreden te weinig specifiek is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat in de FML onder 5.2 bij het zitten tijdens het werk als toelichting is gegeven “mits met autonome inbreng af en toe (kortdurend) vertreden kan worden”. Er is evenmin reden om aan te nemen dat te weinig beperkingen zijn aangenomen ten gevolge van de gevoeligheid van appellant voor onderprikkeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat niet duidelijk is of op dit aspect bij appellant nader onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het redelijk om gelet op de door appellant beschreven ervaring onder item 1.9.10 een restrictie aan te nemen voor monotone, kortcyclische arbeid. Appellant heeft in hoger beroep weliswaar gesteld dat deze aanpassing onvoldoende is en dat ook in verband met overprikkeling beperkingen moeten worden aangenomen, maar ter ondersteuning van zijn standpunt geen medische informatie overgelegd.
4.13.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de werkzaamheden in twee van de resterende functies monotoon van aard zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 januari 2021 overtuigend gemotiveerd uiteengezet dat in beide functies daarvan geen sprake is. Ook is anders dan appellant heeft aangevoerd in de resterende functies voldoende mogelijkheid om naar eigen inzicht te kunnen vertreden. Uit de formulieren Resultaat functiebeoordeling blijkt dat de aard van het werk voldoende vrijheid biedt om het ‘zitten’ en ‘zitten tijdens het werk’ naar behoefte af te wisselen met ‘staan’ en ‘lopen’.
Conclusie
5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters