In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd, was van mening dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte had geweigerd om hem een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank had het beroep van de appellant, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de opschorting van de beslistermijn door het Uwv vanwege coronamaatregelen rechtsgeldig was. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar de rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van de appellant prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken.
Daarnaast heeft de Raad de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen beoordeeld. De appellant had zich ziek gemeld met psychische en fysieke klachten, maar het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 augustus 2020 juist waren. De appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt onderbouwde dat hij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.