ECLI:NL:CRVB:2023:730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
20/4043 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning IVA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had deze beëindigd en geen IVA-uitkering toegekend. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 80-100% had vastgesteld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de dwingendrechtelijke bepalingen rechtvaardigden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 16 juli 2019 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 15 juli 2022 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding en proceskostenvergoeding aan appellante. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent arbeidsongeschiktheid en de IVA-uitkering, waarbij de Raad geen aanleiding zag om af te wijken van de geldende regels.

Uitspraak

20.4043 WIA, 23/947 WIA

Datum uitspraak: 20 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 oktober 2020, 19/2180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 15 juli 2022 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit doen toekomen. Het beroep tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer 23/947 WIA.
Bij brief van 24 augustus 2022 heeft appellante een reactie ingediend, waarop het Uwv bij brief van 21 september 2022 heeft gereageerd.
Bij brief van 14 oktober 2022 heeft appellante een nadere reactie ingediend.
Op 20 maart 2023 is de zaak opnieuw behandeld ter zitting. Appellante is via videobellen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 januari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 26 oktober 2018 is de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellante omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Het Uwv heeft het door de voormalig werkgeefster van appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2018 bij beslissing op bezwaar van 16 juli 2019 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard, het besluit van 26 oktober 2018 herroepen en de WIA-uitkering van appellante per 27 augustus 2019 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Kort samengevat heeft zij aangevoerd dat het Uwv haar ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft op 15 juli 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 27 augustus 2019 ongewijzigd op 80-100% is vastgesteld. Het Uwv heeft tevens geconcludeerd dat de beperkingen van appellante duurzaam zijn en appellante om die reden met ingang van 27 augustus 2019 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
3.3.
Bij brief van 24 augustus 2022 heeft appellante te kennen gegeven dat het nieuwe besluit onduidelijk is omdat gesproken wordt over ‘nieuwe medische en arbeidskundige gegevens’. Het is appellante niet duidelijk wat deze gegevens zijn.
3.4.
Bij brief van 21 september 2022 heeft het Uwv te kennen gegeven dat in het besluit van 15 juli 2022 abusievelijk is opgenomen dat het is genomen op basis van nieuwe medische en arbeidskundige informatie.
3.5.
Op 13 oktober 2022 heeft appellante aangevoerd dat het Uwv een onderbouwing dient te geven van het besluit tot het alsnog toekennen van de IVA-uitkering. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de IVA-uitkering te laag is om van te leven. Dit wordt veroorzaakt doordat het dagloon is gebaseerd op het salaris dat zij tijdens haar studie in haar bijbaan verdiende. Zij heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972, op het standpunt gesteld dat de onverkorte toepassing van de wetgeving in haar geval leidt tot zodanig schrijnende en nadelige gevolgen, dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) te dienen doelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2. Nu bij dit besluit bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd, omdat alsnog aan appellante een IVA-uitkering is toegekend per
27 augustus 2019, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellante, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Het betoog van appellante ter zitting dat het dagloon van de IVA-uitkering te laag is vastgesteld, slaagt niet. Niet in geschil is dat het Uwv het dagloon waarop achtereenvolgens de WIA- en de IVA-uitkeringen zijn gebaseerd, heeft vastgesteld in overeenstemming met het Dagloonbesluit. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat in de situatie van appellante geen grond wordt gezien om wegens bijzondere omstandigheden een uitzondering te maken op de voor de berekening van het dagloon van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepalingen. Het Uwv wordt hierin gevolgd. De Raad heeft onder meer in een uitspraak van 17 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2458, geoordeeld dat de artikelen van het Dagloonbesluit van dwingendrechtelijke aard zijn waarbij door de besluitgever geen onderscheid wordt gemaakt naar de reden waarom in een referteperiode minder loon is ontvangen. De Raad ziet in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen reden om te oordelen dat dit de terughoudende rechterlijke toets niet kan doorstaan.
4.4.
Uit overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. In verband met de vernietiging van bestreden besluit 1 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.292,52‬ voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5) en € 37,02 voor de door appellante gemaakte reiskosten in hoger beroep. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juli 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.292,52‬;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters