ECLI:NL:CRVB:2023:720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
22/54 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar per 1 januari 2020 geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder een WGA-vervolguitkering ontving, stelde dat haar fysieke en psychische klachten waren toegenomen na 1 september 2015, wat haar recht op een uitkering zou rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren, omdat de medische situatie van appellante op 1 januari 2020 niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de claims van appellante konden onderbouwen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien de beschikbare medische informatie voldoende inzicht bood in de situatie van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en de noodzaak voor appellante om nieuwe, relevante medische informatie te overleggen om haar claims te ondersteunen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 november 2021, 20/3303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het Uwv heeft zich, via een videoverbinding, laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker voor 37,88 uur per week. Zij is uit deze werkzaamheden uitgevallen op 4 mei 2011 vanwege rugklachten als gevolg van een val van een paard.
1.2.
Aan appellante is met ingang van 1 mei 2013 door het Uwv een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Appellante heeft van 10 december 2013 tot het overlijden van haar echtgenoot op [datum] 2020 op basis van een PGB zorg aan hem verleend.
1.3.
In het kader van een professionele herbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 30 september 2015 de WGA-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2015 beëindigd omdat appellante per 10 december 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante is daarbij geschat op de inkomsten uit haar zelfstandige werkzaamheden als zorgverlener. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Dit besluit staat in rechte vast.
1.4.
Appellante heeft zich op 2 januari 2020 bij het Uwv gemeld met lage rugklachten en met toegenomen spanningsklachten. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 27 februari 2020 gezien. In zijn rapport van 27 februari 2020 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de beperkingen niet zijn toegenomen door dezelfde ziekteoorzaak, binnen 5 jaar na de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2020 geweigerd om appellante per 1 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 7 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat betreft de psychische klachten het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op psychisch vlak aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Over de ontstane psychische (spannings)klachten van appellante na het overlijden van haar echtgenoot, en waarvoor appellante nu Oxazepam gebruikt, concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht dat per einde wachttijd en in 2015 geen psychiatrische problematiek aan de orde was waarvoor beperkingen waren aangenomen, zodat er geen sprake kan zijn van een toename van beperkingen vanwege dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van het gebruik van Tramadol door appellante. Hiervan was in 2015 ook al sprake. Appellante heeft verder niet onderbouwd waarom het gebruik daarvan nu leidt tot meer beperkingen. De rechtbank heeft wat betreft de lichamelijke beperkingen geoordeeld dat de onderzoeken van de verzekeringsarts van 27 februari 2020 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2020 onvoldoende inzichtelijk zijn. Niet is gebleken dat de rug daadwerkelijk door de verzekeringsarts is onderzocht en hoe de onderzoeksbevindingen hebben geleid tot de conclusie dat de beperkingen niet zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 18 februari 2013. Dit wordt ook met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet duidelijk. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het in het kader van de beoordeling op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) door een arts opgemaakte medisch rapport van 23 maart 2021, waarin de bevindingen van een deugdelijk onderzoek naar de beperkingen van de rug van appellante zijn neergelegd. De arts heeft daarin vastgesteld dat appellante wat betreft de rug dezelfde klachten heeft als in 2013, 2015 en 2020. De opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geldig vanaf 1 januari 2021 is ook gelijk aan de FML van 18 januari 2013. Op basis van deze inzichtelijke onderzoeksgegevens is de rechtbank ervan overtuigd dat er bij appellante geen sprake is van toegenomen fysieke beperkingen per 1 januari 2020 uit dezelfde ziekteoorzaak. Dat voor de Anw-uitkering een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage geldt kan niet leiden tot het oordeel dat zij meer beperkingen heeft. Voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Anw wordt namelijk een ander arbeidsongeschiktheidscriterium gehanteerd. Appellante heeft in beroep geen argumenten aangevoerd of medische informatie overgelegd die haar standpunt kunnen ondersteunen dat zij meer fysieke beperkingen heeft dan in de FML neergelegd. De rechtbank heeft het gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht omdat appellante hierdoor niet wordt benadeeld. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij lijdt aan chronische, duurzame (rug)klachten en psychische klachten. Gelet op de toename van haar klachten uit dezelfde ziekteoorzaak en de daarmee gepaard gaande beperkingen acht appellante zich meer beperkt op datum in geding van 1 januari 2020 dan door de verzekeringsartsen aangenomen.
Dat haar rugklachten op de datum in geding, 1 januari 2020, waren verslechterd blijkt uit het feit dat de operatie, die zij op 5 januari 2022 heeft ondergaan vanwege een hernia, al ten tijde van belang was geïndiceerd. Deze operatie was bij het medische onderzoek op 16 november in het kader van de eerste herbeoordeling nog niet aan de orde. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij ook mentale klachten heeft waardoor er cognitieve beperkingen zijn ten aanzien van herinneren, concentreren en vasthouden van aandacht. Vanwege haar spanningsklachten kan appellante niet samenwerken of werken in aanwezigheid van anderen. Zij kan geen contacten hebben met klanten, werkgevers (leidinggevenden) of collega’s. Dat eerder al psychische klachten aan de orde waren, blijkt reeds uit het feit dat al in 2013 beperkingen zijn aangenomen in de rubriek 'Persoonlijk functioneren'. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 27 februari 2020 ten onrechte heeft gesteld dat zij zelfstandig het hele huishouden doet. Haar moeder doet namelijk de zwaardere taken omdat appellante dat zelf niet kan. Ook het medicatiegebruik van Tramadol en Oxazepam heeft een diepe impact op het persoonlijk functioneren van appellante. Volgens appellante is het effect van langdurig gebruik van Tramadol op de psyche ten onrechte niet aanvullend onderzocht. Daarnaast heeft appellante gesteld dat ondanks dat het rapport van de verzekeringsarts in het kader van de Anw-beoordeling niet specifiek toegespitst was op de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen, uit het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 50,21% blijkt dat sprake is van een toename ten opzichte van de (her)beoordeling in 2015. De verzekeringsarts heeft bij de Anw-beoordeling meer fysieke beperkingen aangenomen ten gevolge van de rug dan bij de WIA-beoordeling in 2015/2013 zijn aangenomen. De beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn daarom tegenstrijdig. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellante gesteld dat er hiermee voldoende twijfel bestaat en verzoekt daarom de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 57 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791).
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv voor de vraag of sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2020 de beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 18 februari 2013, dient te vergelijken met de vastgestelde beperkingen per 1 januari 2020. Is er sprake van een toename van beperkingen dan dient daarna bezien te worden of deze voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan de WIA-uitkering, die is toegekend van 1 mei 2013 tot 1 december 2015, is genoten.
4.4.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante per 1 januari 2020 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen na 1 september 2015, en daarmee gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.5.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.6.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellante gezien tijdens een spreekuurcontact en (dossier)onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en kennis genomen van de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts van 27 oktober 2016, van de radioloog van 3 november 2016 en van de orthopeed van 3 april 2020 en deze bij haar beoordeling betrokken. Zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellante als de beschikbare medische informatie zijn kenbaar meegenomen in de beoordeling door de verzekeringsartsen.
Stap 2: equality of arms
4.7.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen door het overleggen van medische informatie in bezwaar, waaronder informatie van de huisarts van 27 oktober 2016, de radioloog van 3 november 2016 en van de orthopeed van 3 april 2020. Deze informatie geeft inzicht in de klachten van appellante, de bevindingen van de behandelaars en de door hen ingezette behandelingen in de periode van 1 december 2015 tot 1 januari 2020. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Niet aannemelijk is dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Anders dan appellante heeft betoogd is van schending van het beginsel van equality of arms dan ook geen sprake. Op die grond is er daarom geen reden een deskundige in te schakelen. Gelet op dit oordeel kan het door appellante gestelde financiële onvermogen om zelf een deskundige in te schakelen, buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.8.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding van 1 januari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellante meegewogen bij de heroverweging en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 18 februari 2013 zijn opgenomen. Niet wordt ingezien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de medische situatie van appellante ten tijde van de datum in geding.
4.9.
Wat betreft de stelling van appellante dat sinds 2016 sprake was van een hernia waardoor zij meer beperkingen had wordt hierin geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Weliswaar volgt uit de informatie van de huisarts van 27 oktober 2016 en de radioloog van 3 november 2016 dat op 2 november 2016 middels een radiologieonderzoek een hernia is vastgesteld, maar uit de informatie van de orthopeed van 3 april 2020 blijkt dat deze hernia conservatief is behandeld. Dat appellante op 5 januari 2022 vanwege een hernia is geopereerd doet daar niet aan af. Anders dan appellante heeft gesteld blijkt niet uit de informatie van de orthopeed dat deze operatie al op 1 januari 2020 geïndiceerd was. Uit de informatie van de orthopeed blijkt dat bij het beeldvormend onderzoek is vastgesteld dat op de röntgenfoto van maart 2020 van de LWK is te zien: “
een oude fractuur L-1 genezen met kyfose stand. Als een discopathie L4-5 met een lichte toename ten opzichte van de foto in 2012. Tevens enige discopathie van L5 S1 en lichte spondylarthrose laag lumbaal.” De orthopeed heeft op basis van deze informatie geconcludeerd dat sprake is van pijnklachten in de rug op basis van deels degeneratie en deels posttraumatisch en appellante geadviseerd te blijven bewegen. Ook de overige beschikbare medische stukken bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat haar beperkingen als gevolg van haar rugklachten zijn toegenomen. In hoger beroep zijn geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht of nadere of nieuwe medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat appellante op 1 januari 2020 meer beperkt was dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld.
4.10.
Het door appellante overgelegde rapport van 23 maart 2021 van een door een arts van het Uwv in het kader van de Anw verrichte sociaal-medische beoordeling geeft geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Allereerst is deze beoordeling een jaar na datum in geding verricht. Voorts bevat dit rapport geen nieuwe medische gegevens met betrekking tot de datum in geding. Bovendien geeft dit rapport geen aanleiding voor twijfel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen op 1 januari 2020 juist heeft ingeschat nu daaruit blijkt dat sprake was van dezelfde klachten in 2013, 2015 als in 2020. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het feit dat voor de toegekende Anw-uitkering een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage geldt niet betekent dat appellante meer beperkt wordt geacht. De overwegingen van de rechtbank die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden volledig onderschreven.
4.11.
Gelet op de beschikbare medische informatie is door de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat op 1 januari 2020 bij appellante sprake is van een onveranderd klachtenpatroon ten opzichte van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die heeft geleid tot de beëindiging van de WIA-uitkering per 1 december 2015 en dat de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 18 februari 2013 onveranderd van toepassing zijn. Aangezien geen sprake is van twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, bestaat ook op deze grond geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Nu van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.13.
Uit 4.2 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman