ECLI:NL:CRVB:2023:72

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
22 / 122 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen strafontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een strafontslag dat hem door de Minister van Financiën is opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst en had zich in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 1 oktober 2018 ongeoorloofd afwezig gehouden en had zijn tijdregistratie onjuist ingevuld. De minister legde hem op 5 november 2019 de disciplinaire straf van ontslag op, wat appellant aanvecht. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank de gronden van appellant in voldoende mate had behandeld en gemotiveerd verworpen. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn plichtsverzuim niet aan hem kon worden toegerekend. Ook het betoog van appellant dat hij zich niet kon verweren tegen de beschuldigingen omdat hij geen toegang had tot zijn werkcomputer, werd verworpen. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat medische redenen ten grondslag lagen aan het gedrag van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

22 122 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2021, 20/6895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Financiën (minister)
Datum uitspraak: 12 januari 2023

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Appellant heeft via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Z. Wagenaar-Meijer, mr. M.C. Nijholt en mr. R.P. Hoogveld.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant werkte sinds 25 november 2006 bij de Belastingdienst als laatste als [Functie] bij de [onderdeel] .
1.3.
Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover, heeft de minister appellant bij besluit van 5 november 2019 met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Aan het plichtsverzuim heeft de minister ten grondslag gelegd dat:
a. appellant in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 1 oktober 2018 ongeveer 440 uur, althans een groot aantal uren, ongeoorloofd afwezig of niet ingelogd is geweest en/of hij deze uren niet kan verantwoorden als werktijd;
b. appellant in diezelfde periode het SAP-tijdregistratiesysteem onjuist en/of onvolledig heeft ingevuld en ten onrechte compensatieverlof heeft geregistreerd en genoten terwijl appellant daar geen recht op had;
c. appellant ten onrechte een vaste reiskostenvergoeding woon-werkverkeer voor gemiddeld vijf, respectievelijk vier reisdagen per week heeft aangevraagd en ontvangen;
d. appellant oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de zakelijke OV-chipkaart door deze te gebruiken voor niet-zakelijke reizen;
e. appellant zich niet heeft gehouden aan het verzuimprotocol;
f. appellant tijdens het onderzoek geen dan wel onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven, waar appellant dit wel had moeten doen.
Volgens de minister kan dit plichtsverzuim aan appellant worden toegerekend. Het noodzakelijkerwijs in appellant te stellen vertrouwen is onherstelbaar beschadigd, aldus de minister. Daarom past bij het verweten plichtsverzuim slechts één straf, namelijk de straf van ontslag.
1.4.
Bij besluit van 16 november 2020 (bestreden besluit) heeft de minister, voor zover nog van belang, het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over het strafontslag het volgende overwogen. Het door appellant ter zitting overgelegde medisch dossier is niet geaccepteerd wegens strijd met de goede procesorde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant voldoende gelegenheid gehad om het medisch dossier in het geding te brengen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de SAP-registratie zodanige onjuistheden bevat dat niet van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Overwogen is allereerst dat appellant in het geheel niet duidelijk heeft gemaakt om hoeveel uren onjuiste tijdregistratie het zou gaan, omdat hij dit zelf niet heeft bijgehouden. Ook als wel van de juistheid van het standpunt van appellant zou moeten worden uitgegaan, dan verklaart dit nog niet het grote aantal uren (440) dat niet op juiste wijze is verantwoord. Verder staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat appellant verlofdagen niet heeft afgeboekt, dat hij op bepaalde dagen zowel verlof heeft geregistreerd als andere activiteiten, waarbij niet duidelijk is geworden hoe de invulling van zijn uren er precies uitzag en dat hij uren die eerder waren geregistreerd nogmaals gebruikte om opgenomen verlof te compenseren. De rechtbank is van oordeel dat appellant met deze handelwijze de minister ernstig heeft benadeeld en zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Appellant heeft zich naar het oordeel van de rechtbank hiermee aan ernstig plichtsverzuim schuldig gemaakt. De minister was daarom bevoegd om een disciplinaire straf op te leggen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen het oordeel in de aangevallen uitspraak over het strafontslag gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat wat appellant in hoger beroep tegen het strafontslag heeft aangevoerd in essentie een herhaling is wat hij aan zijn beroep bij de rechtbank ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Hieraan voegt hij nog het volgende toe.
4.2.
Het betoog van appellant dat hij zich niet heeft kunnen verweren tegen de gestelde gedragingen omdat de administratie van zijn activiteiten op zijn werkcomputer staan en die informatie voor hem niet meer toegankelijk was, kan niet slagen. Aanwijzingen dat appellant zou zijn belemmerd in zijn verweer zijn niet aangetroffen. Appellant heeft geen duidelijkheid gegeven welke van belang zijnde informatie hij nog had kunnen verstrekken als hij wel toegang tot de werkcomputer zou hebben gehad. De Raad laat hierbij meewegen dat zich onder de gedingstukken een afschrift van de agenda van appellant bevindt over de periode van oktober 2017 tot november 2018, evenals een overzicht van de vervoersbewegingen. Wat aan van belang zijnde informatie beschikbaar zou zijn gekomen als de printers zouden zijn uitgelezen is evenmin duidelijk geworden. Het niet uitlezen van die printers door de minister kan dan ook niet voor onjuist worden gehouden. Verder is voor de Raad niet zonder betekenis dat appellant eerder al meermalen is aangesproken op zijn gedrag en dat hij ook toen geen gegevens heeft overgelegd die zijn gedragingen zouden kunnen ondersteunen, terwijl hij toen nog wel de beschikking had over zijn werkcomputer.
4.3.
Appellant heeft verder betoogd dat mogelijk sprake is van verminderde toerekenbaarheid en dat de minister daarnaar onderzoek had moeten doen.
4.4.
Het is vaste rechtspraak van de Raad [1] dat het op de weg ligt van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Op de minister rust niet de verplichting actief op zoek te gaan naar medische redenen voor het gedrag van appellant. Een bestuursorgaan, in dit geval de minister, dient pas een onderzoek te doen naar mogelijk verminderde toerekenbaarheid als er aanwijzingen zijn dat het plichtsverzuim (mede) samenhangt met psychische klachten.
4.5.
Ook de Raad heeft in het dossier geen aanwijzingen aangetroffen die erop duiden dat er medische redenen aan de gedragingen van appellant ten grondslag hebben gelegen en dat de minister van die redenen op de hoogte is geweest. Het in hoger beroep overgelegde verslag van Grip-psychologen betreft een weergave van een tweetal intakegesprekken die in juli 2020 met appellant zijn gevoerd. Uit dit stuk blijkt, net als de door appellant genoemde informatie uit 2012, niet van een (objectief) medisch beeld over de periode waarin de verweten gedragingen zijn begaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en L.M. Tobé en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) D. Al-Zubaidi

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3238.