ECLI:NL:CRVB:2023:698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
20/1902 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake niet tijdig beslissen en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, dat op dezelfde dag van het verzoek om verlenging van een maatwerkvoorziening opvang een besluit had genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van niet tijdig beslissen, omdat het college tijdig had gereageerd op het verzoek van de appellant. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden, aangezien de procedure nog geen vier jaar had geduurd. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de Raad van oordeel was dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was en bevestigde deze.

Uitspraak

20 1902 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 april 2020, 20/23 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] van [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 12 april 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Namens appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.E. Robbe en mr. S. Eljarroudi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening opvang verstrekt.
1.2.
Het college heeft de in 1.1 vermelde opvang verlengd tot 4 januari 2020. Appellant heeft op 2 januari 2020 om 10:32 uur in een e-mail het college verzocht om verlenging van deze opvang. Daarin heeft appellant het college verzocht om uiterlijk voor 14:00 uur op die dag een beslissing te nemen.
1.3.
Appellant heeft op 2 januari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen.
1.4.
Het college heeft daarna bij besluit van 2 januari 2020 de maatwerkvoorziening opvang verlengd.
1.5.
Appellant heeft vervolgens het in 1.3 vermelde beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het verzoek het college te veroordelen in de proceskosten afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat door te beslissen op de dag van het verzoek om verlenging tijdig is beslist en dat van tegemoetkomen geen sprake is.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet tijdig is beslist en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college is tegemoetgekomen aan het beroep niet tijdig beslissen. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep verzocht de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1822, is in een situatie als deze waarin het door appellant ingetrokken beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing en het college hangende dit beroep alsnog heeft beslist, eerst sprake van een tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht, als het college daadwerkelijk niet tijdig heeft beslist.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat van niet tijdig beslissen geen sprake is, nu het college op dezelfde dag van het verzoek een besluit heeft genomen. In zo’n situatie is een tegemoetkomen als bedoeld in 4.2 niet aan de orde.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
4.5.
Over het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
4.5.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden vangt aan op het moment dat er een geschil is tussen het bestuursorgaan en de betrokkene. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens markeert de aanvang van de redelijke termijn op ‘the date on which the action was instituted” (onder meer het arrest van 29 mei 1986, nr. 9384/81, inzake Deumeland tegen Duitsland (ECLI:CE:ECHR:1986:0529JUD000938481). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. In het geval dat er geen besluit wordt genomen, dient voor de aanvang van de redelijke termijn te worden aangeknoopt bij het moment dat de belanghebbende beroep instelt tegen het uitblijven daarvan. Dat is het moment waarop appellant de procedure naar aanleiding van het niet beslissen op zijn verzoek is begonnen.
4.5.2.
De eerste vraag die beantwoording behoeft is of de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.5.3.
Vanaf de ontvangst op 2 januari 2020 van het beroep niet tijdig beslissen tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn nog niet is verstreken. De Raad zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) I. van der Hout