ECLI:NL:CRVB:2023:690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/3086 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ. Appellante, geboren in 1971, heeft op 20 mei 2019 een aanvraag ingediend voor zorg, maar deze is afgewezen op basis van adviezen van de medisch adviseur. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de motivering van deze adviezen. De medisch adviseur concludeerde dat appellante beperkingen ervaart, maar dat deze niet leiden tot de noodzaak voor 24-uurs zorg. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft dit oordeel bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het CIZ onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar klachten en dat haar gezondheidstoestand is verslechterd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische adviezen een juist beeld geven van de situatie van appellante en dat er geen noodzaak is voor 24-uurs zorg. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

21.3086 WLZ

Datum uitspraak: 12 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juli 2021, 19/3250 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het CIZ
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via beeldbellen, plaatsgevonden op 1 maart 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot I. Tajjiou. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kersjes-van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1971, is onder meer bekend met schouderklachten, een complex regionaal pijnsyndroom, een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Appellante heeft op 20 mei 2019 een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 12 november 2019 (bestreden besluit), heeft het CIZ deze aanvraag afgewezen. Het CIZ heeft aan het bestreden besluit het advies van 28 oktober 2019 van zijn medisch adviseur L. CornelissenHouben ten grondslag gelegd. In dit advies heeft de medisch adviseur – samengevat – geconcludeerd dat appellante beperkingen ervaart in haar dagelijks functioneren als gevolg van pijnklachten en bewegingsbeperkingen. Appellante is bekend met aandoeningen van het bewegingsapparaat en van de interne organen. Ook is appellante bekend met diabetes en psychische problematiek. Volgens de huisarts van appellante is de situatie rondom de diabetes stabiel en is voor de psychische problematiek behandeling aangewezen. De grondslag somatiek is aan de orde. In het verleden zijn beperkingen aan de rechterarm gediagnosticeerd. De ernst en de mate van de overige beperkingen aan het bewegingsapparaat zijn niet te objectiveren op basis van beschikbare diagnoses/onderzoeken. Appellante heeft een zeer laag activiteitenniveau en de zorg – ADL, HDL, hulp bij mobiliteit – wordt door derden uitgevoerd. In het verleden is appellante meermaals geadviseerd om meer te bewegen en is ingezet op eenhandig functioneren. Het is echter niet gelukt om appellante meer te activeren. Actueel is onderzoek bij de revalidatiearts gaande en wordt het verdere behandelbeleid bepaald. Niet uitgesloten kan worden dat middels adequate behandeling/revalidatie vermindering van klachten, waardoor verbetering in functioneren en afname van verzorgingsbehoefte is te verwachten. Op basis van de beschikbare geobjectiveerde gegevens kan geen medische noodzaak worden vastgesteld voor 24 uurs zorg in de nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen. Met de beschikbare gegevens is het huidig invaliderend functioneren van appellante niet te verklaren. Evenmin is iets te zeggen over de levenslange zorgbehoefte van appellante. Verder zijn er geen geobjectiveerde gegevens die verklaren waarom appellante niet om hulp zou kunnen vragen op relevante momenten. Ook zijn er geen medische bezwaren voor appellante om die hulp af te wachten. Het CIZ heeft zich op grond van dit advies op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz. Appellante heeft daarom geen recht op zorg op grond van de Wlz.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende overwogen. Het CIZ heeft de afwijzing van de aanvraag van appellante gebaseerd op de adviezen van zijn medisch adviseur. De strekking van deze adviezen is dat appellante somatische aandoeningen heeft waaruit beperkingen voortvloeien, maar dat deze beperkingen niet leiden tot een noodzaak voor permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Een dergelijke noodzaak volgt volgens de medisch adviseur evenmin uit de in beroep overgelegde stukken over de cardiale problematiek van appellante. In een aanvullend advies van 26 februari 2021 heeft de medisch adviseur over deze klachten vermeld dat aanvullend onderzoek en mogelijk aanvullende behandeling nog gaan plaatsvinden. Niet uitgesloten kan worden dat door behandeling de klachten kunnen worden opgeheven. Verder is niet gebleken dat appellante niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en die hulp af te wachten. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de zorgvuldigheid, motivering en conclusie van de adviezen van de medisch adviseur. Het CIZ heeft de afwijzing van de aanvraag van appellante dan ook mogen baseren op deze adviezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het CIZ heeft onvoldoende zorgvuldig onderzoek gedaan naar haar klachten en beperkingen en heeft deze onjuist beoordeeld. Het CIZ heeft bij zijn beoordeling onvoldoende rekening gehouden met de psychogeriatrische en psychische problemen van appellante, haar chronische pijnaandoening en haar schouder-, hart- en diabetesklachten. Door haar aandoeningen en beperkingen heeft appellante 24 uur per dag zorg nodig. Appellante is door haar lichamelijke klachten en geheugenklachten niet in staat om hulp in te roepen als dat nodig is. De gezondheidstoestand van appellante is gedurende de looptijd van deze procedure duidelijk verslechterd. Hiermee is onvoldoende rekening gehouden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante overgelegd een verwijsbrief van 18 november 2019 voor de pijnpolikliniek, brieven van haar geriater van 7 december 2021 en 15 maart 2022 en de uitslag van een neuropsychologisch onderzoek van 14 februari 2022.
3.2.
Het CIZ heeft in reactie op de in hoger beroep overgelegde stukken een aanvullend advies van 24 augustus 2022 van zijn medisch adviseur P. Pel overgelegd. Volgens de medisch adviseur volgt uit de nieuwe informatie geen noodzaak voor 24 uurs zorg in de nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen. Uit deze stukken blijkt dat de gemelde cognitieve stoornissen niet zijn geobjectiveerd. Er is ook geen oorzaak gevonden voor deze stoornissen. Mogelijk dat de depressieve stoornis en jarenlange inactiviteit een rol spelen. Een behandeling is tot nu toe niet van de grond gekomen. Behandeling is nog wel mogelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De voor de beoordeling van belang zijnde periode in deze zaak loopt van 20 mei 2019 (datum aanvraag) tot en met 12 november 2019 (datum bestreden besluit).
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe. Uit wat appellante heeft aangevoerd, volgt niet dat de medische adviezen geen juist beeld geven van de gezondheidssituatie van appellante of dat die adviezen niet concludent of anderszins onjuist zijn. Het CIZ heeft alle door appellante genoemde aandoeningen en klachten kenbaar in de beoordeling betrokken. De Raad kan dus het standpunt van het CIZ volgen dat uit wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en overgelegd niet volgt dat zij ten tijde van belang 24 uur per dag zorg nodig had en dat zij niet in staat was om hulp in te roepen als dat nodig was. Daarbij merkt de Raad nog op dat de in hoger beroep overgelegde medische stukken grotendeels niet zien op de situatie van appellante tijdens de in 4.2 genoemde beoordelingsperiode. Voor zover sprake is geweest van een verslechtering van de gezondheidssituatie van appellante na die beoordelingsperiode kan dat in deze procedure geen rol spelen. Een nieuwe aanvraag voor zorg op grond van de Wlz lag in zoverre in de rede. Appellante heeft dan ook op 31 augustus 2021 onder andere in verband met haar geheugenklachten een nieuwe aanvraag gedaan. Het CIZ heeft die aanvraag bij besluit van 15 maart 2022 afgewezen. Appellante heeft tegen die afwijzing geen rechtsmiddelen aangewend.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt als volgt overwogen.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.7.
Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen. De redelijke termijn is aangevangen op 3 juli 2019, de dag waarop het CIZ het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juni 2019 heeft ontvangen. Op 12 april 2023 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.J. van der Veldt

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.