Uitspraak
21.1748 WIA
OVERWEGINGEN
27 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 25,76%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 maart 2019 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 16 mei 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% voortgezet per 16 mei 2019. Rekening houdend met een uitlooptermijn van twee maanden na het aanzeggen van de nieuwe functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geselecteerd, heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage vanaf 18 april 2020 vastgesteld op 40,40% en de uitkering wordt vanaf die datum gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, omdat dit beginsel zich niet verzet tegen een intrekking of verlaging van de uitkering per een toekomende datum. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3923). Evenmin is sprake van handelen in strijd met het verbod van willekeur of het gelijkheidsbeginsel. Appellante heeft het standpunt daarover niet onderbouwd, zodat niet valt in te zien waarin de gestelde strijd in het geval van appellante is gelegen. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad komt bovendien naar voren dat het hanteren van een ander toetsmoment de rechterlijke toets kan doorstaan. Volgens de rechtbank is toereikend toegelicht dat appellante voldeed aan de voor de geselecteerde functies geldende opleidingseisen en dat de belastbaarheid in deze functies de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML niet overschrijdt. Het Uwv heeft daarom terecht en op goede gronden besloten met ingang van 18 april 2020 de WIA-uitkering van appellante te verlagen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante ten onrechte niet is uitgenodigd voor een hoorzitting om haar bezwaren nader toe te lichten, maar dat zij hierdoor niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank heeft dit gebrek daarom met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. De rechtbank heeft hierin wel aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante en het Uwv op te dragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
24 kalendermaanden vanaf de beslissing van 17 februari 2020. Het Uwv heeft daarmee erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een uitlooptermijn van twee maanden. Door het niet in acht nemen van de periode van 24 kalendermaanden als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, ontbeert het bestreden besluit op dat punt een deugdelijke motivering en moet dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd.
WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 18 april 2020 is herzien naar een
WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. De WGA-loonaanvullingsuitkering dient ook op en na 18 april 2020 gebaseerd te worden op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en zoals door het Uwv verzocht bepalen dat tot 1 maart 2022 geen inkomenseis geldt. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.