ECLI:NL:CRVB:2023:688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/1748 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar WIA-uitkering. Appellante, die als leerkracht werkte, meldde zich in 2014 ziek met psychische en rugklachten. Na een loongerelateerde WGA-uitkering van 80 tot 100% werd haar uitkering in 2019 beëindigd, omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. Appellante ging in bezwaar, waarna het Uwv haar uitkering opnieuw beoordeelde en haar een WGA-loonaanvullingsuitkering toekende, maar met een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid niet correct had vastgesteld en dat de uitkering niet eerder dan 1 maart 2022 kon worden verlaagd. De Raad vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat appellante recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering van 80 tot 100% tot 1 maart 2022. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21.1748 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2021, 20/2001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 april 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als leerkracht voor 31,5 uur per week. Op 21 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 11 juni 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
Op verzoek van de voormalig werkgever van appellante heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. In dat kader heeft appellante op 15 mei 2018 het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
27 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 25,76%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 maart 2019 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 16 mei 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij brief van 6 januari 2020 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt om het besluit van 15 maart 2019 te herzien, de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 maart 2019 ongewijzigd vast te stellen op 80 tot 100% en met ingang van 3 januari 2020 op 40,40%, waarbij het Uwv te kennen heeft gegeven deze wijziging per toekomende datum te zullen effectueren. Aan dit voornemen liggen rapporten van 20 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML, net als zijn rapport gedateerd op 20 december 2019, opgesteld. Gelet op deze nieuwe FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de meeste eerder geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd.
1.4.
Appellante heeft op 13 januari 2020 op het voornemen gereageerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 24 januari 2020 gereageerd op wat appellante naar voren heeft gebracht. Zij heeft het in haar rapport van 3 januari 2020 neergelegde standpunt gehandhaafd.
1.5.
Bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en overeenkomstig het voornemen de
WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% voortgezet per 16 mei 2019. Rekening houdend met een uitlooptermijn van twee maanden na het aanzeggen van de nieuwe functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geselecteerd, heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage vanaf 18 april 2020 vastgesteld op 40,40% en de uitkering wordt vanaf die datum gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
2.1.
In beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat zij slechts 40,40% arbeidsongeschikt is, een rapport van een telefonisch spreekuur met de bedrijfsarts van haar werkgever en betaalspecificaties van haar uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) overgelegd. In haar rapport van 30 juni 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierop gereageerd en het eerder door haar ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, omdat dit beginsel zich niet verzet tegen een intrekking of verlaging van de uitkering per een toekomende datum. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3923). Evenmin is sprake van handelen in strijd met het verbod van willekeur of het gelijkheidsbeginsel. Appellante heeft het standpunt daarover niet onderbouwd, zodat niet valt in te zien waarin de gestelde strijd in het geval van appellante is gelegen. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad komt bovendien naar voren dat het hanteren van een ander toetsmoment de rechterlijke toets kan doorstaan. Volgens de rechtbank is toereikend toegelicht dat appellante voldeed aan de voor de geselecteerde functies geldende opleidingseisen en dat de belastbaarheid in deze functies de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML niet overschrijdt. Het Uwv heeft daarom terecht en op goede gronden besloten met ingang van 18 april 2020 de WIA-uitkering van appellante te verlagen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante ten onrechte niet is uitgenodigd voor een hoorzitting om haar bezwaren nader toe te lichten, maar dat zij hierdoor niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank heeft dit gebrek daarom met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. De rechtbank heeft hierin wel aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante en het Uwv op te dragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv in bezwaar geen nieuw onderzoek had mogen doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid nadat was vastgesteld dat appellante voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Er is om die reden sprake van willekeur. Daarnaast had de rechtbank het bestreden besluit moeten vernietigen, omdat appellante ten onrechte niet is gehoord. Verder is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante dit niet heeft onderbouwd. Daarnaast is het feit dat appellante in haar nieuwe arbeidsovereenkomst binnen vier weken ziek is uitgevallen en een ZW-uitkering heeft gekregen, een reden om haar ook een volledige WIA-uitkering te blijven toekennen. In haar nieuwe arbeidsovereenkomst gaat het om een zeer brede functieomschrijving waarin zij arbeidsongeschikt is bevonden door de bedrijfsarts. Het Uwv houdt onvoldoende rekening met haar gebreken.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep verweer gevoerd en daarbij geconcludeerd dat in het bestreden besluit ten onrechte een uitlooptermijn van twee maanden in acht is genomen. Over het hoofd is gezien dat appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uit artikel 60, derde lid, van de Wet WIA volgt dat in die situatie gedurende 24 kalendermaanden geen inkomenseis geldt. Dit betekent volgens het Uwv dat de uitkering niet eerder dan met ingang van 1 maart 2022 kan worden verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het Uwv heeft de Raad verzocht dit aldus te bepalen. Voor het overige heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat de wijziging van het standpunt over het moment waarop de inkomenseis geldt in ieder geval als consequentie heeft dat het Uwv ook de proceskosten in hoger beroep en het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht zal moeten vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA bestaat de WGA-uitkering na het verstrijken van de duur van de loongerelateerde uitkering uit een loonaanvullingsuitkering indien de verzekerde een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis of als op grond van het derde lid van het artikel geen inkomenseis geldt. In de overige gevallen bestaat de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering uit een vervolguitkering. In artikel 60, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de verzekerde die gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur geen inkomenseis geldt tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van het maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 maanden.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 maart 2022 heeft vastgesteld op 40,40%.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het verrichten van een nieuw onderzoek en het verlagen van de WIA-uitkering van appellante per een toekomende datum niet in strijd is met het verbod van willekeur. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het Uwv in een situatie als deze een uitkering mag intrekken of verlagen per een toekomstige datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is de WIA-uitkering van de verzekerde per een toekomstige datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is (zie de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3923). Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat het verlagen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per toekomende datum evenmin in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft appellante verduidelijkt dat volgens haar het Uwv in andere gevallen slechts één keer in de vijf jaar een herbeoordeling uitvoert, zodat het Uwv in haar situatie niet eerder een nieuw onderzoek had mogen verrichten. Dat het Uwv deze werkwijze in andere gevallen hanteert, heeft appellante echter niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank weliswaar terecht heeft geoordeeld dat zij in bezwaar nogmaals gehoord had moeten worden, maar dat dit gebrek ten onrechte op grond van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd. De rechtbank had het bestreden besluit volgens appellante moeten vernietigen. De rechtbank wordt echter gevolgd in haar oordeel dat appellante niet in haar belangen is geschaad, nu zij in beroep en hoger beroep alsnog haar bezwaren naar voren heeft kunnen brengen. Bovendien heeft zij wel schriftelijk kunnen reageren op het voornemen van 6 januari 2020. Zoals ter zitting besproken wordt hierbij aangetekend dat de rechtbank in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding heeft gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante en het Uwv op te dragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 januari 2020, 24 januari 2020 en 30 juni 2020 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. Appellante heeft niet onderbouwd dat het werk als productiemedewerker waaruit zij is uitgevallen en waarvoor zij een ZW-uitkering ontvangt, hetzelfde werk is met dezelfde functieomschrijving als de functie die het Uwv heeft geselecteerd.
4.8.
Over de datum vanaf wanneer de inkomenseis moet gaan gelden heeft het Uwv in het verweerschrift van 3 augustus 2021 geconcludeerd dat geen inkomenseis geldt gedurende
24 kalendermaanden vanaf de beslissing van 17 februari 2020. Het Uwv heeft daarmee erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een uitlooptermijn van twee maanden. Door het niet in acht nemen van de periode van 24 kalendermaanden als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, ontbeert het bestreden besluit op dat punt een deugdelijke motivering en moet dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd.
4.9.
Gelet op 4.8 slaagt het hoger beroep in zoverre en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij de
WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 18 april 2020 is herzien naar een
WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. De WGA-loonaanvullingsuitkering dient ook op en na 18 april 2020 gebaseerd te worden op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en zoals door het Uwv verzocht bepalen dat tot 1 maart 2022 geen inkomenseis geldt. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De proceskosten van appellante in beroep zijn al door het Uwv vergoed. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 837,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 18 april 2020 is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%;
- bepaalt dat voor appellante geen inkomenseis geldt gedurende 24 kalendermaanden vanaf 17 februari 2020;
- bepaalt dat gelet daarop de WGA-loonaanvullingsuitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid ook op en na 18 april 2020 tot in ieder geval 1 maart 2022 wordt voortgezet;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 februari 2020;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten