ECLI:NL:CRVB:2023:666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
21/2415 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand met betrekking tot gewijzigde omstandigheden en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De appellant had eerder een aanvraag om bijstand ingediend, die op 28 maart 2019 was afgewezen. De Raad oordeelde dat de appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die de afwijzing van de aanvraag konden rechtvaardigen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe verklaringen waren die zijn financiële situatie verduidelijkten, maar de Raad oordeelde dat deze verklaringen niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag om bijstand op goede gronden had afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de eerdere afwijzing. De uitspraak bevestigde dat de appellant geen recht had op bijstand over de betreffende periodes, en dat de afwijzing van de aanvraag in stand bleef. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21/2415 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 mei 2021, 20/938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 11 april 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 20 mei 2019 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant van 4 april 2019 afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.P.M. Brouwer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het hoger beroep slaagt niet. De rechtbank heeft terecht het besluit van het college om de aanvraag om bijstand af te wijzen in stand gelaten. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie bij de eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand van appellant. Er is nog steeds onduidelijkheid over de financiële situatie van appellant.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Wat aan de besluitvorming vooraf ging
1.1.
Appellant is op 15 juni 2018 staande gehouden door de politie. Daarbij heeft de politie bij appellant een contant bedrag van € 29.284,- aangetroffen en in beslag genomen. Het in beslag genomen bedrag is op 5 september 2018, vermeerderd met de rente, weer op de rekening van appellant bijgeschreven. Appellant heeft vervolgens op 18 en 19 oktober 2018 in totaal een bedrag van € 20.000,- contant van zijn bankrekening opgenomen.
1.2.
Appellant ontving destijds bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. De sociale recherche heeft naar aanleiding van de inbeslagname onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat appellant in de periode van 10 februari 2017 tot en met 17 januari 2019 over aanzienlijke contante geldbedragen heeft beschikt. Van het beschikken over deze contante bedragen heeft appellant geen melding gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college met twee afzonderlijke besluiten van 17 januari 2019 de bijstand van appellant met ingang van 10 februari 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 februari 2017 tot en met 31 december 2018 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant heeft beschikt over aanzienlijke contante bedragen en dat niet heeft gemeld bij het college. Het is onduidelijk wat de herkomst hiervan is. Appellant heeft de inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn financiële situatie geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode recht heeft op bijstand. Deze besluiten staan in rechte vast. [1]
1.4.
Op 21 januari 2019 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm van een alleenstaande ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2019. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 28 maart 2019 afgewezen, omdat appellant geen controleerbare bewijsstukken heeft overgelegd waaruit is gebleken dat en waaraan hij het in oktober 2018 van zijn bankrekening contant opgenomen geld van in totaal € 20.000,- heeft besteed. Onduidelijk is wat de financiële situatie van appellant is. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode volgens het college niet worden vastgesteld. Dit besluit staat in rechte vast. [2]
De aanvraag om bijstand van 4 april 2019
1.5.
Op 4 april 2019 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd en het college verzocht om hem met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2019 bijstand te verlenen.
1.6.
Met het besluit van 20 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2020
(bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant een herhaalde aanvraag heeft ingediend, er geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen en dat hij niet heeft aangetoond wat er gewijzigd is ten opzichte van de eerdere aanvraag en afwijzing.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het college de aanvraag van appellant van 4 april 2019 terecht afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant overgelegde verklaringen van zijn zwager van 4 en 14 mei 2019 over de huurschuld en het geldbedrag van € 20.000,- geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden opleveren.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Te beoordelen periode
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2019 (de door appellant gewenste ingangsdatum) tot en met 20 mei 2019 (de datum van de beslissing op de aanvraag). Anders dan de rechtbank, ziet de Raad aanleiding om binnen deze periode een onderscheid te maken in twee periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die periodes en de wijze van beoordeling door het college.
Periode 1
4.2.
Het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 maart 2019 (periode 1) is eerder met het besluit van 28 maart 2019 al beoordeeld. Voor deze periode heeft het college toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [3]
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Is sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden?4.5 Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van zijn zwager van 14 mei 2019 niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid moet worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
In de verklaring van 14 mei 2019 staat het volgende:
“Hierbij verklaar ik[dat appellant]
, mij oktober 2018 € 19500,00 heeft betaald, zijnde de borgsom voor de inventaris van het cafe aan de[adres A].
Dit bedrag is betaald aan[appellant]
door[X]
zijnde huurder van het pand[adres A].
4.7.
Met deze verklaring heeft appellant over periode 1 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd als bedoeld in 4.4.
Appellant heeft op zitting erkend dat hij deze verklaring eerder had kunnen overleggen en aangevoerd dat de verklaring van 14 mei 2019 opnieuw is opgesteld, omdat een eerdere verklaring van zijn zwager onvoldoende specifiek was. Daarnaast ziet de inhoud van de verklaring van 14 mei 2019 niet op feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit van 28 maart 2019 zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. In wat appellant heeft aangevoerd is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van appellant evident onredelijk is. Het college mocht de aanvraag om bijstand over periode 1 dan ook afwijzen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Periode 2
4.8.
Over de periode van 29 maart 2019 tot en met 20 mei 2019 (periode 2) heeft het college het recht op bijstand nog niet eerder beoordeeld. Het college heeft voor deze periode de beoordeling van de aanvraag beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat hij over deze periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Dit brengt mee dat ook de beoordeling van de Raad daartoe wordt beperkt. Dit is vaste rechtspraak. [4]
Is sprake van een wijziging van omstandigheden?
4.9.
Appellant betwist dat hij wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst en besteding van het in beslaggenomen en nadien aan hem teruggegeven geldbedrag. Volgens appellant heeft hij in al zijn verklaringen gezegd dat het geld van zijn zwager is en ook duidelijk verklaard bij wie hij het geld heeft opgehaald en wanneer hij het geld aan de rechtmatige eigenaar heeft teruggegeven. Appellant vindt dat met het overleggen van de verklaring van 14 mei 2019 sprake is van gewijzigde omstandigheden, omdat er nu voldoende bewijs is voor zijn stelling dat het geld van zijn zwager was en voldoende duidelijkheid is over zijn financiële situatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.
Anders dan appellant stelt en zoals de Raad eerder in de uitspraak van 8 januari 2021 [5] heeft overwogen, blijkt uit het dossier dat hij over de herkomst en besteding van het bij hem in beslaggenomen bedrag tegenstrijdige en wisselende verklaringen heeft afgelegd. Appellant heeft wisselend verklaard over aan wie hij het in oktober 2018 opgenomen bedrag van in totaal € 20.000,- heeft overhandigd. Appellant heeft aanvankelijk tegenover de sociale recherche verklaard dat een bedrag van € 19.000,- aan de huurder (X) van het pand aan het adres A is teruggegeven. Vervolgens heeft appellant verklaard dat hij een bedrag van € 19.500,- aan zijn zwager heeft overhandigd. Ook heeft appellant verklaard dat hij naast dit bedrag, in totaal een bedrag van € 16.500,- aan andere rechthebbenden heeft teruggeven. Het totale bedrag dat appellant aan de volgens hem rechtmatige eigenaren zou hebben terugbetaald (€ 36.000,-), is hoger dan het bij hem in beslag genomen bedrag (€ 29.284,-). Tot op heden heeft appellant over deze inconsistenties geen duidelijkheid kunnen geven.
4.11.
Aan de verklaring van 14 mei 2019 kan niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan toekent. Deze neemt ten eerste niet weg dat er sprake is van wisselende en tegenstrijdige verklaringen over de herkomst en besteding van het bij hem in beslaggenomen bedrag. Bovendien heeft appellant de verklaring van 14 mei 2019 niet ondersteund met controleerbare gegevens, terwijl X tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat het niet klopt dat hij een bedrag van in totaal € 19.000,- aan appellant heeft gegeven (of van hem heeft ontvangen). Daar komt bij dat het college heeft geconstateerd dat op de verklaring van 14 mei 2019 een andere handtekening van de zwager staat dan op de huurkwitanties van oktober, november en december 2018. Appellant heeft hiervoor tot en met in hoger beroep geen verklaring gegeven.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft het college de aanvraag over periode 2 mogen afwijzen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie die heeft geleid tot het eerdere besluit van 28 maart 2019. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij in periode 2 wel aan de voorwaarden voor verlening van bijstand voldoet.

Conclusie en gevolgen

4.13.
Uit 4.7 en 4.10 tot en met 4.12 volgt dat het college de aanvraag van appellant op goede gronden heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, gelet op 4.1 met verbetering van de gronden. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) B. van Dijk

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 8 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:121.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 8 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:121.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) en van
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365.