ECLI:NL:CRVB:2023:653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
20 / 2746 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening individuele begeleiding en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 1988 en bekend met psychische klachten, had een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg dat door het college van burgemeester en wethouders van Coevorden was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende had onderbouwd waarom de omvang van de zorguren van 14 naar 12 uur per week was verlaagd. De Raad stelde vast dat er geen zorgplan of vergelijkbare informatie beschikbaar was, waardoor Treve geen maatwerk kon verrichten in het vaststellen van de zorgbehoefte. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zorguren opnieuw vastgesteld op 14 uur per week voor de periode van 15 februari 2019 tot 1 januari 2022. De beroepsgronden van de appellant over dagbesteding en het hoge pgb-tarief voor zware ondersteuning werden afgewezen. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 4.439,44 bedragen.

Uitspraak

20.2746 WMO15

Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2020, 19/2795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C.A. van Niftrik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Niftrik en [gemachtigde] , moeder van appellant. Het college is niet verschenen.
Ter zitting heeft appellant stukken overgelegd.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en vragen gesteld aan het college. Het college heeft een nadere toelichting gegeven en een reactie van Argonaut ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 februari 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Niftrik en zijn moeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Beijering-Beck, advocaat, en D. de Grote.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1988, is bekend met beperkingen als gevolg van psychische klachten. Appellant was op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) tot en met 27 oktober 2015 geïndiceerd voor individuele begeleiding, klasse 5, 10-12,9 uur per week, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), waarvoor het budget € 21.466,- per jaar bedroeg. In verband met de overgang van de AWBZ naar de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) heeft het college het pgb van € 21.466,- gecontinueerd tot 1 september 2016. Appellant kocht zorg in bij zijn moeder.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het college aan appellant voor de periode van 1 september 2016 tot 1 juli 2017 op grond van de Wmo 2015 de maatwerkvoorziening ondersteuning in de zelfredzaamheid voor 2 uur per dag (14 uur per week) verstrekt. Aan dat besluit ligt een rapport van 5 maart 2016 van Scio Consult ten grondslag.
1.3.
Bij besluiten van 9 februari 2017 en 8 mei 2017, heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2016 gegrond verklaard, bepaald dat de omvang van de ondersteuning van 2 uur per week wordt gecontinueerd en aangekondigd dat aan Treve Advies (Treve) zal worden opgedragen de behoefte van appellant aan ondersteuning nader te beoordelen. Tegen die besluiten heeft appellant beroep ingesteld. Ter zitting van de rechtbank van 25 september 2017 heeft appellant die beroepen ingetrokken en zijn partijen het volgende overeengekomen:
- voor de periode van 1 september 2016 tot 1 juli 2017 bedraagt het pgb € 30.000,-;
- voor de periode vanaf 1 juli 2017 neemt het college een nieuwe beslissing op bezwaar en
- totdat deze beslissing is genomen wordt het pgb voortgezet naar het niveau dat gold voor de periode van 1 september 2016 tot 1 juli 2017.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college de besluiten van 31 augustus 2016, 9 februari 2017 en 8 mei 2017 ingetrokken. Het college heeft aan appellant voor de periode van 1 september 2016 tot en met 14 februari 2019 op grond van de Wmo 2015 de maatwerkvoorziening ondersteuning binnen het domein Zelfredzaamheid regulier verstrekt voor 14 uur per week, in de vorm van een pgb. Het jaarbedrag van het pgb is voor deze periode vastgesteld op € 30.000,-, zijnde de uitvoering van de overeenkomst van 25 september 2017. Voor de periode van 15 februari 2019 tot 1 januari 2022 heeft het college de maatwerkvoorziening ondersteuning binnen het domein Zelfredzaamheid regulier verstrekt voor 12 uur per week in de vorm van een pgb, met een uurtarief van 36,06 per uur. Het jaarbedrag van het pgb is voor die periode vastgesteld op € 22.501,44. Aan dat besluit is een rapport van 8 februari 2019 van Treve ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het toegekende uurtarief is gebaseerd op het Besluit Maatschappelijke ondersteuning Coevorden 2015 en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat aan het door appellant in beroep ingediende advies van 16 november 2019 van JPH consult geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, omdat de rechtbank niet overtuigd is van de specifieke expertise van adviseur van JPH consult, zijnde een HBO-opgeleide toegepast psycholoog. Het advies van de medisch adviseur van Treve berust volgens de rechtbank op een zorgvuldig onderzoek, dat is verricht binnen de grenzen die appellant heeft gesteld. Het had op de weg van appellant gelegen om meer mee te werken aan het onderzoek en de door Treve gevraagde informatie te verstrekken. Niet is gebleken van omstandigheden die voor appellant aan die medewerking in de weg stonden. Treve heeft aangesloten bij het laatste AWBZ-indicatie en appellant is daarmee volgens de rechtbank niet tekort gedaan. Het college mocht bij de vaststelling van de omvang de hulpvraag van dat advies uitgaan. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van een onzorgvuldig onderzoek naar het aspect dagbesteding en dat uit het advies van Treve volgt dat appellant geen wens had voor dagbesteding zoals die door de gemeente wordt aangeboden. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gezien voor toekenning van het pgb-uurtarief voor zware ondersteuning, omdat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de hulp die de moeder verleent onder die noemer valt en niet is gebleken dat appellant niet in staat is de benodigde zorg tegen het reguliere tarief bij de moeder in te kopen. Het college is veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand. Naar het oordeel van de rechtbank komen de kosten van het advies van JPH consult niet voor vergoeding in aanmerking, omdat dit advies geen bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, vloeit uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken.
4.2.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de cliënt verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
4.3.
De Raad is van oordeel dat het onderzoek door Treve zorgvuldig is geweest, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat Treve niet beschikte over informatie die inzicht gaf in de ondersteuning die aan appellant werd geboden in de dagelijkse structuur en over hoe werd gehandeld bij paniek of een crisissituatie. Appellant heeft die informatie, bijvoorbeeld in de vorm van een zorgplan, ook na daarom uitdrukkelijk te zijn verzocht, niet willen verstrekken.
4.4.
Anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, kan uit het feit dat de arts van Treve in zijn advies heeft vermeld te beschikken over voldoende informatie uit de behandelend sector
,niet worden afgeleid dat die arts over alle informatie beschikte die nodig was voor het uitbrengen van een advies over de omvang van de maatwerkvoorziening. Voor het vaststellen van de omvang van de hulpvraag achtte de arts het immers noodzakelijk om behalve over de informatie van de behandelend sector ook te beschikken over informatie over de geboden ondersteuning ter compensatie van de problematiek van appellant.
4.5.
Hoewel de Raad niet het kennelijke oordeel van de rechtbank deelt dat op zichzelf al moet worden getwijfeld aan de deskundigheid van JPH consult, maakt het door appellant ingebrachte advies van dit bureau het overwogene onder 4.3 en 4.4 niet anders. De adviseur van JPH consult had kennelijk de beschikking over meer en andere informatie over de aan appellant verleende zorg dan de informatie waarover Treve kon beschikken. Bij Treve was niet bekend wat het zorgplan was en wat er daadwerkelijk werd ingezet aan uren. Die gegevens zijn evenmin vermeld in het advies van JPH consult. Dit advies kan daarmee niet afdoen aan het oordeel dat het advies van Treve zorgvuldig is geweest en maakt, gezien het laatste, evenmin dat moet worden getwijfeld aan de inhoudelijke juistheid van het advies van Treve.
4.6.
Gezien het ontbreken van een zorgplan of daarmee vergelijkbare informatie heeft Treve geen maatwerk kunnen verrichten in het vaststellen van de voor appellant noodzakelijke omvang in zorguren. De arts van Treve heeft aangesloten bij de situatie van voor 2015. Met een urenomvang tot 12 uur per week kan volgens Treve een groot deel van de hulpvraag van appellant worden gedekt. Treve heeft daarmee ruimte gelaten voor een grotere urenomvang. In verband daarmee heeft de Raad het college gevraagd toe te lichten waar het verschil in het bestreden besluit in de omvang van de verstrekking op berust tussen de periode van 1 september 2016 tot en met 14 februari 2019, waarin de omvang 14 uur per week bedroeg, en de periode daarna van 15 februari 2019 tot 1 januari 2022, waarin 12 uur per week is toegekend. Het college heeft meegedeeld dat de 14 uur enkel en alleen was gebaseerd op de gemaakte afspraken met de moeder van appellant tijdens de zitting van de rechtbank van 25 september 2017. Die toelichting komt echter niet overeen met stukken, waaruit blijkt het college voordien bij besluit van 31 augustus 2016 op advies van Scio Consult de omvang van de ondersteuning heeft vastgesteld op 14 uur per week. Dat betekent dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten in zoverre worden vernietigd. Nu noch uit het advies van Treve, noch anderszins is gebleken van omstandigheden die aanleiding mochten vormen om de omvang van de zorg terug te brengen van 14 uur naar 12 uur, zal de Raad zelf in deze zaak voorzien en de urenomvang van de maatwerkvoorziening individuele begeleiding over de periode van 15 februari 2019 tot 1 januari 2022 vaststellen op 14 uur per week.
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat ten onrechte geen uren zijn verstrekt voor dagbesteding thuis slaagt niet. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, had appellant uitdrukkelijk niet de wens om deel te nemen aan de dagbesteding zoals die door de gemeente wordt georganiseerd in het kader van de Wmo 2015. Over het aantal toe te kennen uren individuele begeleiding heeft de Raad in de voorgaande overwegingen geoordeeld. Er is geen sprake van een gehoudenheid om dit aantal nog verder uit te breiden onder de noemer “dagbesteding”.
4.8.
De beroepsgrond van appellant dat ten onrechte niet het hoge pgb-tarief voor zware ondersteuning bij zelfredzaamheid is toegekend, slaagt evenmin. Anders dan appellant heeft gesteld, biedt het advies van Treve geen aanknopingspunt voor het verstrekken van het hoge pgb-tarief voor zware ondersteuning bij zelfredzaamheid. In dat advies is vermeld dat sprake is van ernstige belemmeringen in het dagelijks functioneren waardoor appellant is aangewezen op doorlopende ondersteuning in de nabijheid en dat de ondersteuner moet kunnen bijsturen in situaties waarin de problematiek escaleert. Dat bijsturen duidt niet op de door appellant gestelde zware ondersteuning en ook overigens heeft appellant zijn standpunt niet nader toegelicht met bijvoorbeeld een beschrijving van situaties waarin niet kan worden volstaan met reguliere ondersteuning.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.511,- voor verleende rechtsbijstand (hogerberoepschrift: 1 punt; twee maal verschijnen ter zitting Raad: 2 punten; waarde per punt: € 837,-). Anders dan de rechtbank zal de Raad met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak het college veroordelen in de kosten ten bedrage van € 1.928,44 voor het advies van JPH consult dat appellant in beroep heeft ingediend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8583). De Raad ziet geen aanleiding om het college te veroordelen in de reiskosten van de moeder van appellant, omdat dit geen kosten zijn van een partij zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht geen ruimte biedt voor een afzonderlijke vergoeding van de kosten voor een medegemachtigde naast de hiervoor al opgenomen forfaitaire bedragen voor rechtsbijstand. In totaal bedragen de proceskosten € 4.439,44.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de toekenning van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb voor individuele begeleiding voor 12 uren per week over de periode 15 februari 2019 tot 1 januari 2022;
  • vernietigt het besluit van 14 februari 2019 in zoverre;
  • kent aan appellant over de periode van 15 februari 2019 tot 1 januari 2022 een maatwerkvoorziening toe in de vorm van een pgb voor individuele begeleiding in het domein Zelfredzaamheid regulier voor 14 uren per week;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 februari 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.439,44;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) I. van der Hout