ECLI:NL:CRVB:2023:638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
20/2189 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante, die zich op 26 april 2011 ziekmeldde met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had eerder geweigerd om een WGA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante verzocht in 2018 om herbeoordeling van haar WIA-uitkering, omdat haar gezondheid zou zijn verslechterd. De verzekeringsarts concludeerde echter dat de toegenomen beperkingen niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als tijdens de wachttijd. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten zijn toegenomen en dat de diagnose fibromyalgie eerder had moeten worden erkend. De Raad heeft de eerdere oordelen van de verzekeringsarts en de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen reden is om aan de medische beoordeling te twijfelen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen is afgewezen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20 2189 WIA

Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2020, 19/4419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Namens appellante heeft J.M. Henny Han , kantoorgenoot van mr. Van Bremen, telefonisch aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om een nadere toelichting. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2022 ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd. Het Uwv heeft vervolgens met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2022 gereageerd op de reactie van appellante.
Onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als steksteekster voor ongeveer 29 uur per week. Op 26 april 2011 heeft appellante zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd, die onderbroken is geweest door een periode waarin appellante een uitkering ontving op grond van de Wet arbeid en zorg, heeft het Uwv met ingang van 13 augustus 2013 geweigerd aan appellante een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Deze beslissing van het Uwv is met de uitspraak van de Raad van 9 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2188, komen vast te staan.
1.2.
Op 27 juni 2018 heeft het Uwv een verzoek van appellante ontvangen om alsnog een WIA-uitkering aan haar toe te kennen, omdat haar fysieke en psychische gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding van dit verzoek is appellante gezien op het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft geconcludeerd dat vanaf circa 1 oktober 2016 sprake is van toegenomen beperkingen, maar dat deze toename niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid. Hij heeft de per 1 oktober 2016 geldende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2018. Bij besluit van 28 november 2018 heeft het Uwv geweigerd om per 1 oktober 2016 een WIA-uitkering aan appellante toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berustte op een deugdelijke motivering. Omdat in beroep alsnog een toereikende motivering voor het bestreden besluit is gegeven, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat de beperkingen die voortvloeien uit de psychische klachten niet zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling bij einde wachttijd en dat er geen reden is om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Met de informatie van Riagg Rijnmond van 10 oktober 2013 is destijds al rekening gehouden en ook het behandelplan van Stichting Sarya geeft geen aanleiding om aan te nemen dat de beperkingen zijn toegenomen. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de toename van beperkingen niet is te relateren aan de diagnose Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) die aan de orde was bij de einde wachttijdbeoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Voor zover appellante stelt dat de pijnklachten die zij destijds had aan haar handen, armen en schouders niet hun oorzaak vonden in het CTS, maar in de pas later gestelde diagnose fibromyalgie heeft zij dit niet nader onderbouwd. Het enkele feit dat het huisartsenjournaal vermeldt dat in juni 2014 fibromyalgie is vastgesteld, is hiervoor niet voldoende. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen heeft de rechtbank afgewezen. Omdat het beroep gegrond is verklaard, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit het behandelplan van Stichting Sarya blijkt dat haar psychische klachten zijn toegenomen ten opzichte van 2013. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft appellante naar voren gebracht dat de klachten als gevolg van fibromyalgie al aan de orde waren op 13 augustus 2013, maar dat de diagnose pas later is gesteld. Zij heeft erop gewezen dat de diagnose CTS frequenter voorkomt bij mensen met fibromyalgie. Appellante heeft de Raad verzocht om een reumatoloog als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om zijn standpunt dat de verdergaande beperkingen die in verband met de lichamelijke klachten zijn aangenomen per 1 oktober 2016 voortvloeien uit een andere oorzaak als op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid, nader te laten onderbouwen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2022 ingediend.
3.4.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2022 aangevoerd dat zij ten tijde van de WIA-beoordeling in 2013 klachten had die niet passen bij de destijds gestelde diagnose CTS, maar meer waarschijnlijk het gevolg waren van de later vastgestelde fibromyalgie. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante algemene informatie over CTS en fibromyalgie ingediend.
3.5.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv middels een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2022 gereageerd op het in 3.4 omschreven standpunt van appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGAuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 1 oktober 2016 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 13 augustus 2013 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de psychische klachten wordt onderschreven. In het rapport van 25 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat bij de beoordeling per einde wachttijd rekening is gehouden met het bestaan van wisselende psychische klachten en beperkingen wegens een aanpassingsstoornis en dat de in het behandelplan van Stichting Sarya genoemde diagnose matige depressieve stoornis geen aanleiding geeft om nadien vergaande beperkingen aan te nemen. Daar komt bij dat appellante tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat het behandelplan dateert uit 2019 en dus buiten de vijfjaarstermijn na 13 augustus 2013 valt.
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in haar standpunt dat de toename van de lichamelijke beperkingen niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als waardoor appellante gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verschillende rapporten inzichtelijk uiteengezet dat de door appellante ervaren pijnklachten bij de einde wachttijdbeoordeling aan haar nek, schouders en handen medisch geobjectiveerd worden door de resterende lichte CTS na operaties. Bij de beoordeling die in 2018 plaatsvond naar aanleiding van de melding van toegenomen klachten had appellante pijnklachten in het gehele bewegingsapparaat door fibromyalgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat fibromyalgie een afwijkend, niet medisch objectiveerbaar ziektebeeld is, waarbij overal pijn is zonder aanwijsbaar fysiek of psychisch substraat, welk ziektebeeld door een reumatoloog na uitsluiting van andere specifieke diagnostische verklaringen wordt gesteld.
4.5.
In de FML die geldig is per 1 oktober 2016 is de toelichting bij de beperking op beoordelingspunt 3.8 (trillingsbelasting) gewijzigd van ‘nek/handen’ in ‘al geheel’ en zijn enkele lichte rug- en beenbeperkingen toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat hiermee tegemoet is gekomen aan de klachten en de erkenning van het ziektebeeld fibromyalgie. Voor het standpunt van appellante dat klachten als gevolg van fibromyalgie al aan de orde waren ten tijde van de beoordeling per einde wachttijd zijn onvoldoende aanknopingspunten. In het journaal van de huisarts wordt voor het eerst in juni 2014 melding gemaakt van gewrichtsklachten en spierpijn en (een vermoeden van) fibromyalgie. De huisarts heeft appellante in juli 2014 verwezen naar een reumatoloog en deze heeft, na lichamelijk onderzoek, laboratoriumonderzoek en radiologisch onderzoek de diagnose fibromyalgie gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de medische stukken in het dossier voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de klachten die appellante ten tijde van de einde wachttijdbeoordeling op 13 augustus 2013 had geen aanleiding geven om te vermoeden dat toen reeds sprake was van fibromyalgie.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Omdat het besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.092,50 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de na de zitting ingediende reactie, met een waarde per punt van € 837,-) voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.092,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.X.R. Yi