Uitspraak
20 2336 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 mei 2020, 19/2283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 31 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer.
OVERWEGINGEN
1. Deze uitspraak gaat over de intrekking en de terugvordering van de aan appellant verleende bijstand. Het college stelt zich op het standpunt dat appellant handelsactiviteiten niet heeft gemeld, terwijl hij die wel had moeten melden. Daardoor is volgens het college het recht op bijstand niet vast te stellen. Appellant is het daarmee niet eens. Volgens hem ging het om een hobby en om vriendendiensten. De Raad komt tot het oordeel dat voor een deel van de periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Bij de beoordeling van het geschil is de Raad uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1988, met een aantal onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande. Appellant stond sinds 28 april 1992 ingeschreven op een adres in [woonplaats 2] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 27 september 2017 heeft het Peelland Interventie Team (PIT), bestaande uit onder andere de politie en Senzer, het werkbedrijf voor de arbeidsmarktregio [regio] , waar de gemeente Helmond in deelneemt, controles verricht op diverse locaties in Someren, [gemeente 1] en [gemeente 2] en op het uitkeringsadres. Tijdens de controle op een perceel in [gemeente 2] is appellant aangehouden in verband met de vondst van vuurwapens en munitie op die locatie. Appellant is door de politie verhoord en in bewaring gesteld.
1.3.
Het college heeft daarna bij besluit van 31 oktober 2017 de bijstand van appellant met ingang van 27 september 2017 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat appellant vanaf die datum in detentie verbleef. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de intrekking.
1.4.
Sociaal rechercheurs van Senzer hebben vervolgens onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant over de voorliggende periode. De sociaal rechercheurs hebben onder meer registraties geraadpleegd en onderzoek op internet gedaan. Ook hebben de sociaal rechercheurs de ex-partner van appellant, twee broers van appellant (X en Y) en appellant gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van 10 juli 2018. Daarin staan onder meer de volgende onderzoeksbevindingen vermeld.
1.4.1.
Tijdens de controle op 27 september 2017 zijn op een perceel in [gemeente 1] in twee loodsen een groot aantal voertuigen, waaronder een ziekenwagen, brandweerauto’s, een politiebus, legervoertuigen, vrachtwagens, personenauto’s, diverse onderdelen van voertuigen en tientallen autosleutels en kentekenbewijzen aangetroffen. Ook zijn meerdere advertenties voor verkoop van voertuigen, met daarbij een telefoonnummer eindigend op [nummer] en een e-mailadres beginnend met de voornaam van appellant, aangetroffen. In de loods was een ruimte ingericht als kantoor. Op het bureau in dit kantoor is administratie aangetroffen, waaronder formulieren van te koop aangeboden of verkochte voertuigen en onderdelen. Op die formulieren stond een telefoonnummer eindigend op [nummer] , met de voor- en achternaam van appellant of een e-mailadres met de voornaam van appellant. Op het perceel in [gemeente 2] waar appellant in verband met de aangetroffen wapens en munitie is aangehouden zijn op 27 september 2017 ook diverse voertuigen en kentekenplaten aangetroffen.
1.4.2.
Uit het internetonderzoek is gebleken dat in de periode van 17 november 2009 tot en met 11 juni 2017 op diverse websites advertenties zijn geplaatst voor de verkoop van onder meer (leger)voertuigen (Unimogs) en onderdelen van voertuigen, welke advertenties kunnen worden gelinkt aan appellant. Ook wordt appellant genoemd als kenner van Unimogs in onder meer een forumverslag. De advertenties zijn geplaatst onder vermelding van verschillende gebruikersnamen, waaronder een aantal keren de voor- en achternaam van appellant, en/of e-mailadressen, waarvan een aantal beginnend met de voornaam van appellant. Bij de advertenties is in veel gevallen het telefoonnummer eindigend op [nummer] vermeld.
1.4.3.
Broer X heeft op 6 november 2017, kort weergegeven, verklaard dat hij sinds 2014 de eigenaar is van het perceel in [gemeente 1] , maar daar nauwelijks komt. Appellant is de gebruiker van het perceel en de loodsen. Appellant mag het perceel van X gebruiken en moet het onderhouden. Dit is zo sinds kort na de aanschaf van het perceel. Appellant betaalt geen huur en er zijn geen overige afspraken. Het telefoonnummer eindigend op [nummer] is van appellant.
1.4.4.
Broer Y heeft op 23 november 2017 kort weergegeven, verklaard dat hij sinds 2004 of 2005 de eigenaar is van het perceel in [gemeente 2] , maar geen sleutels daarvan heeft en zich niet bemoeit met wat daar gebeurt. Appellant is vanaf de aankoop, dus vanaf 2004/2005 de gebruiker van het perceel. Y en appellant hebben daartoe een overeenkomst gesloten op grond waarvan appellant het eerste aanspreekpunt is voor alles wat op het perceel gebeurt. Appellant moet het terrein onderhouden en voor het gebruik van het perceel betaalt appellant € 1,- per jaar. Het telefoonnummer van appellant is het nummer eindigend op [nummer] .
1.4.5.
De ex-vriendin van appellant heeft op 13 november 2017, kort weergegeven, verklaard dat het telefoonnummer eindigend op [nummer] het nummer van appellant is.
1.4.6.
In een e-mailbericht van een adviseur Ruimte van de gemeente Nederweert van 28 oktober 2014 aan appellant staat dat appellant navraag heeft gedaan naar de mogelijkheden van het gebruik van het perceel in [gemeente 1] voor het stallen van Unimogs en andere (leger)voertuigen. Daarbij heeft appellant gezegd dat hij circa tien maal per jaar voertuigen verplaatst naar shows en treffen. Op de vragen van de adviseur Ruimte over onder meer de hoeveelheid voertuigen heeft appellant niet gereageerd.
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 17 november 2009 tot en met 26 september 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 113.572,34 van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 17 november 2009 de inlichtingenverplichting heeft geschonden over zijn inkomens- en vermogenssituatie waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant handelt in, maakt gebruik van dan wel is eigenaar van voertuigen en onderdelen van voertuigen. Daarnaast maakt appellant exclusief en kosteloos gebruik van percelen, gebouwen en loodsen op locaties in [gemeente 2] en [gemeente 1] waar naast wapens en munitie voertuigen en onderdelen zijn aangetroffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoorplicht
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. De gemachtigde van appellant heeft tijdens de hoorzitting om uitstel verzocht, omdat het voor appellant niet mogelijk was om bij de hoorzitting aanwezig te zijn. Het uitstel is ten onrechte niet verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft de gemachtigde van appellant om uitstel verzocht, omdat appellant in persoon gehoord wilde worden. De gemachtigde wist echter al lange tijd dat appellant in detentie verbleef, zodat hij passende maatregelen had kunnen treffen om appellant de hoorzitting te laten bijwonen of eerder om uitstel van de hoorzitting had kunnen vragen. Dit heeft de gemachtigde niet gedaan. Omdat de gemachtigde als vertegenwoordiger van appellant bij de hoorzitting aanwezig was om diens belangen te behartigen en hij eerst tijdens de hoorzitting om uitstel heeft verzocht, was de bezwaarschriftencommissie in dit geval niet gehouden om uitstel te verlenen.
Intrekking
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 17 november 2009 tot en met 26 september 2017.
4.3.
Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Tijdens de zitting heeft het college over de grondslag van de intrekking toegelicht dat appellant in de te beoordelen periode heeft gehandeld in voertuigen, onderdelen daarvan en daaraan gerelateerde goederen. Dit baseert het college met name op de aangetroffen (leger)voertuigen en onderdelen daarvan en administratie op de locaties in [gemeente 2] en [gemeente 1] welke percelen appellant in beheer en gebruik had. Verder heeft het college gewezen op het internetonderzoek en de advertenties die aan appellant verbonden kunnen worden en die voornamelijk betrekking hebben op (leger)voertuigen, onderdelen daarvan en daaraan gerelateerde goederen. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden omdat hij geen melding heeft gemaakt van deze op geld waardeerbare activiteiten.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Hij heeft tijdens de zitting uitgelegd dat hij veel verstand heeft van Unimogs, (leger)voertuigen en onderdelen. Hij heeft geprobeerd bij wijze van vriendendienst deze voertuigen, onderdelen daarvan en de daaraan gerelateerde goederen voor derden te verkopen. Zijn naam stond dan bij de advertenties, zodat hij uitleg kon geven. De aangetroffen voertuigen, onderdelen en goederen waren niet van hem, hij bemiddelde alleen bij de verkoop, maar heeft daar geen geld mee verdiend. Het was voor hem een hobby. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Aan- en verkoop van voertuigen zijn op geld waardeerbare activiteiten
4.5.1.
Uit de verklaringen van X en Y blijkt dat appellant sinds 2004 de gebruiker was van het perceel in [gemeente 2] en sinds 2014 ook van het perceel in [gemeente 1] . Vaststaat dat op 27 september 2017 een aanzienlijk aantal (leger)voertuigen, onderdelen daarvan en daaraan gerelateerde goederen op de percelen in [gemeente 2] en [gemeente 1] is aangetroffen. Daarnaast is administratie aangetroffen over de aan- en verkoop van voertuigen en onderdelen daarvan, waaronder verkoopformulieren met de naam van appellant. Uit het feit dat op het perceel in [gemeente 1] verkoopformulieren zijn aangetroffen met de naam van appellant en het telefoonnummer, waarvan zowel zijn broers X en Y als zijn ex-partner hebben verklaard dat appellant dat nummer gebruikte, kan worden geconcludeerd dat appellant niet alleen heeft bemiddeld of uitleg heeft gegeven maar ook daadwerkelijk (leger)voertuigen en onderdelen daarvan heeft verkocht.
4.5.2.
Verder zijn in de te beoordelen periode op internet advertenties geplaatst voor de verkoop van (leger)voertuigen, onderdelen en daaraan gerelateerde goederen en voor de aankoop van onderdelen. Deze advertenties kunnen aan appellant worden verbonden. In de advertenties zijn namelijk gegevens vermeld die naar appellant wijzen. Zo staat in een groot deel van de advertenties ook het telefoonnummer eindigend op [nummer] vermeld dat volgens zijn broers en ex-partner door appellant wordt gebruikt. In een aantal advertenties wordt bovendien de voor- en achternaam van appellant genoemd en/of een e-mailadres dat begint met de voornaam van appellant en/of wordt verwezen naar het perceel in [gemeente 2] . Uit vaste rechtspraak volgt dat verkoopactiviteiten in beginsel worden toegerekend aan de persoon die het in de advertenties vermelde telefoonnummer gebruikt. [1] Appellant heeft niet met enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt dat zijn gegevens om een andere reden in de advertenties stonden vermeld.
4.5.3.
Appellant heeft niet betwist dat hij betrokken was bij de aan- en verkoop van deze (leger)voertuigen, onderdelen daarvan en daaraan gerelateerde goederen. En deze betrokkenheid heeft, gelet op 4.5.1 en 4.5.2, de vorm gekregen van verkoopactiviteiten. Die verkoopactiviteiten zijn, anders dan appellant meent, aan te merken als handel en dus op geld waardeerbaar. Dat appellant deze activiteiten als een vriendendienst ziet en dat volgens hem enkel sprake was van een hobby, is geen reden voor een ander oordeel. Van belang is dat appellant voor deze activiteiten een vergoeding had kunnen bedingen. Het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten is voor de bijstand daarom geen relevant onderscheid. Dit is vaste rechtspraak. [2] In dit geval komt daarbij dat uit de advertenties blijkt dat deze (leger)voertuigen en onderdelen een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Bij een aantal advertenties staan namelijk vraagprijzen vermeld. Deze vraagprijzen variëren van € 275,- voor een koppelingsbekrachtiger tot € 31.000,- of € 43.500,- voor een ‘mowag duro’.
4.5.4.
Appellant heeft dus de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te doen van de handel in (leger)voertuigen, de onderdelen daarvan en de daaraan gerelateerde goederen.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat hij in het geheel geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht slaagt dus niet. Maar die beroepsgrond slaagt wel voor een deel van de te beoordelen periode. Dit wordt hierna toegelicht.
Periode van 17 november 2009 tot 1 oktober 2014
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat in de periode van 17 november 2009 tot 1 oktober 2014 (periode 1) sprake was van doorlopende handel. In periode 1 was appellant weliswaar de gebruiker van het perceel in [gemeente 2] , maar de gedingstukken bieden geen concrete aanwijzingen dat hij het perceel in deze periode gebruikte voor de opslag van (leger)voertuigen, onderdelen daarvan en de daaraan gerelateerde goederen. Verder zijn in deze periode van bijna vijf jaren maar zeven advertenties op internet geplaatst waarin (leger)voertuigen, onderdelen of daaraan gerelateerde goederen te koop zijn aangeboden door appellant. Het college heeft tijdens de zitting geen concrete feiten of omstandigheden kunnen noemen waaruit kan worden afgeleid dat appellant ook in de maanden waarin geen advertenties op internet zijn geplaatst, toch handelsactiviteiten heeft verricht op het gebied van de aan- of verkoop van (leger)voertuigen, onderdelen daarvan en daaraan gerelateerde goederen. Het dossier bevat daarvoor ook geen aanknopingspunten.
4.7.1.
In periode 1 zijn advertenties geplaatst op 17 november 2009, twee advertenties op 23 november 2010, drie advertenties op 17 augustus 2011 en een advertentie op 7 oktober 2012. Door deze verkoopactiviteiten niet te melden, heeft appellant in die maanden de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Omdat appellant geen inzicht heeft gegeven in deze verkoopactiviteiten kan het recht op bijstand in de maanden november 2009, november 2010, augustus 2011 en oktober 2012 niet worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand over deze maanden terecht ingetrokken.
4.7.2.
Voor de maanden in deze periode waarin geen advertenties zijn geplaatst berust de conclusie van het college dat appellant handelsactiviteiten heeft verricht op een onvoldoende feitelijke grondslag.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college de bijstand van appellant over periode 1, met uitzondering van de maanden november 2009, november 2010, augustus 2011 en oktober 2012, ten onrechte heeft ingetrokken.
Periode van 1 oktober 2014 tot en met 26 september 2017
4.9.
De onderzoeksbevindingen bieden wel voldoende grondslag voor de conclusie dat gedurende de periode van 1 oktober 2014 tot en met 26 september 2017 (periode 2) sprake was van doorlopende handel in (leger)voertuigen, onderdelen daarvan en daaraan gerelateerde goederen. Dit wordt hierna toegelicht.
4.9.1.
Appellant was in deze periode, naast gebruiker van het perceel met opstallen in [gemeente 2] , ook gebruiker van het perceel met opstallen in [gemeente 1] en gebruikte beide percelen voor de opslag van voertuigen. Uit 1.4.6 volgt dat appellant over het gebruik van het perceel in [gemeente 1] in oktober 2014 met de gemeente contact heeft gehad. Hij heeft daarbij onder meer gevraagd naar de mogelijkheden van het gebruik van dit perceel voor het stallen van Unimogs, aanhangers en smalspoortrekkers. Over de activiteiten met deze (leger)voertuigen en onderdelen heeft appellant verteld dat circa tien keer per jaar sprake is van een show of een treffen. Op 27 september 2017 is op het perceel in [gemeente 1] een aanzienlijk aantal (leger)voertuigen, onderdelen daarvan en daaraan gerelateerde goederen aangetroffen. Ook op het perceel in [gemeente 2] zijn voertuigen aangetroffen. Over deze periode zijn, in tegenstelling tot de hieraan voorafgaande periode, regelmatig verkoopadvertenties op internet geplaatst.
4.9.2.
Uit 4.9.1 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in periode 2 voortdurend handelsactiviteiten heeft verricht.
4.10.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn handelsactiviteiten in periode 2. Omdat appellant geen gegevens over deze handelsactiviteiten heeft verschaft, kan de omvang van zijn inkomsten daaruit en dus het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college de bijstand van appellant over periode 2 terecht heeft ingetrokken.
Terugvordering
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat de intrekking over de maanden november 2009, november 2010, augustus 2011 en oktober 2012 en de periode van 1 oktober 2014 tot en met 26 september 2017 in stand blijft en dat de over de periodes van december 2009 tot en met oktober 2010, van december 2010 tot en met juli 2011, van september 2011 tot en met september 2012 en van november 2012 tot en met september 2014 niet in stand kan blijven. Dit betekent ook dat de terugvordering geen stand kan houden, omdat het besluit tot terugvordering ondeelbaar is.
Conclusie
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het gaat over de intrekking over de periodes van december 2009 tot en met oktober 2010, van december 2010 tot en met juli 2011, van september 2011 tot en met september 2012 en van november 2012 tot en met september 2014 en de terugvordering. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. De Raad zal in plaats van de rechtbank het beroep gegrond verklaren.
4.13.
Verder zal de Raad het bestreden besluit vernietigen, voor zover het de intrekking van bijstand over de in 4.12 genoemde periodes betreft. Aan het besluit van 27 september 2018 kleeft hetzelfde gebrek. Zoals ter zitting is besproken, is gelet op het tijdsverloop nader onderzoek niet goed mogelijk en is dan ook niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door het besluit van 27 september 2018 in zoverre te herroepen.
4.14.
Omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het over de terugvordering gaat. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Omdat het gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal de Raad het college opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2018 voor zover het de terugvordering betreft.
4.15.
Dit betekent dat de intrekking deels niet in stand blijft en dat het college opnieuw zal moeten vaststellen welk bedrag appellant moet terugbetalen.
4.16.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten) en op € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.542,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 augustus 2019 voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periodes van december 2009 tot en met oktober 2010, van december 2010 tot en met juli 2011, van september 2011 tot en met september 2012 en van november 2012 tot en met september 2014 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 27 september 2018 voor zover het betreft de intrekking van bijstand over deze periodes en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het besluit van 2 augustus 2019;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2018 over de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.542,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.