ECLI:NL:CRVB:2023:615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
21/3621 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake een vaststellingsovereenkomst en de ontvankelijkheid daarvan

In deze zaak heeft verzoeker op 29 augustus 2021 een verzoek tot herziening ingediend van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2020. Dit verzoek werd eerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het onredelijk laat was ingediend. Verzoeker heeft hiertegen verzet aangetekend, en het onderzoek is heropend. Tijdens de zitting op 5 januari 2023 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij nieuwe medische gegevens had overgelegd en dat het Uwv niet alle stukken had ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat verzoeker en het Uwv op 15 mei 2020 een vaststellingsovereenkomst hebben getekend, waarin afspraken zijn gemaakt over uitkeringen en het indienen van nieuwe verzoeken. De Raad oordeelt dat het verzoek van verzoeker onder de reikwijdte van deze overeenkomst valt, waardoor het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard. Verzoeker kan zich, indien hij de rechtmatigheid van de overeenkomst wil aanvechten, wenden tot de burgerlijke rechter.

Uitspraak

21.3621 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 april 2020, 17/6216 ZW, 17/6217 WIA, 17/7137 WIA
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 maart 2023
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij brief van 29 augustus 2021 gevraagd om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 april 2020, 17/6216 ZW, 17/6217 WIA, 17/7137 WIA (ECLI:NL:CRVB:2020:864).
Bij uitspraak van 25 april 2022 heeft de Raad het herzieningsverzoek met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard om de reden dat het onredelijk laat was ingediend.
Op 21 mei 2022 heeft verzoeker verzet gedaan.
Bij brief van 6 oktober 2022 heeft de Raad verzoeker laten weten dat het onderzoek met betrekking tot zijn herzieningsverzoek van 29 augustus 2021 is heropend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2023. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Met betrekking tot het verzet
1.1.
De uitspraak van de Raad van 25 april 2022 berust op de overwegingen dat het herzieningsverzoek onredelijk laat was ingediend.
1.2.
In verzet is gebleken dat verzoeker niet in verzuim is geweest. Het verzet is daarom gegrond.
1.3.
Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 25 april 2022 vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
1.4.
Verzoeker heeft zelf verzet gedaan en is voorafgaand aan de zitting op de hoogte gesteld dat het onderzoek met betrekking tot zijn herzieningsverzoek is heropend. Gelet op het voorgaande bestaat voor een veroordeling in de proceskosten van het – gegronde – verzet geen aanleiding.
Met betrekking tot het verzoek om herziening
2. Met toepassing van de artikelen 8:55, tiende lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb zal de Raad tevens uitspraak doen op het verzoek om herziening.
3. Bij de uitspraak van 2 april 2020 waarvan herziening wordt verzocht heeft de Raad de uitspraken van 8 september 2017 van de rechtbank Noord-Nederland in de zaak 16/4955 en in de zaak 17/151, bevestigd en het verzoek van verzoeker om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade afgewezen.
4. In het verzoekschrift heeft verzoeker onder meer aangevoerd dat door de Raad ten onrechte is overwogen dat hij geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd, terwijl hij een rapport van de behandelaar, alsmede het verslag van een verzekeringsarts uit 2019 heeft ingediend. Verzoeker heeft er voorts op gewezen dat hij in hoger beroep heeft aangevoerd dat het Uwv niet alle stukken heeft overgelegd. Op de zitting heeft verzoeker desgevraagd bevestigd dat hij met het verzoek om herziening beoogt te bereiken dat alsnog wordt vastgesteld dat niet alleen sprake is geweest van een dienstbetrekking met [bedrijf 1] , maar ook met [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , zodat hij bij [bedrijf 2] en [bedrijf 3] een loonvordering kan indienen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De Raad overweegt ambtshalve het volgende. Uit de stukken is gebleken dat verzoeker en het Uwv een vaststellingsovereenkomst hebben getekend op 15 mei 2020. In deze overeenkomst zijn onder meer afspraken opgenomen over de toekenning van uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aan verzoeker op basis van een eerste ziektedag die is gelegen op 5 november 2012. Ook is afgesproken dat er geen nader onderzoek plaatsvindt naar het bestaan van meerdere dienstverbanden bij een andere dan wel dezelfde werkgever. Verder is bepaald dat met deze overeenkomst sprake is van finale kwijting en dat dit onder meer betekent dat verzoeker geen nieuwe herzieningsverzoeken, aanvragen of overige verzoeken meer indient die zien op de periode voor 1 mei 2020 en dat verzoeker alle lopende aanvragen, bezwaar- en (hoger) beroepszaken, ingebrekestellingen, tuchtklachten en overige verzoeken intrekt. Voor de Raad is deze vaststellingsovereenkomst een vaststaand gegeven.
5.2.
De Raad stelt vast dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten na de datum van de uitspraak van de Raad waarvan herziening is verzocht. De Raad stelt verder vast dat verzoeker met zijn verzoek wil bereiken dat het Uwv dan wel de Raad een privaatrechtelijke dienstbetrekking vaststelt tussen verzoeker en [bedrijf 2] vanaf 2011 en met [bedrijf 3] vanaf 2009. Dit betekent dat het verzoek van verzoeker valt onder de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is immers afgesproken dat geen nieuwe verzoeken meer worden ingediend die zien op de periode voor 1 mei 2020 en geen nader onderzoek meer plaatsvindt naar het bestaan van meerdere dienstverbanden.
5.3.
De tussen partijen geldende vaststellingsovereenkomst staat in de weg aan een inhoudelijke beoordeling door de Raad van het door verzoeker aanhangig gemaakte geschil, omdat dit geschil valt onder de reikwijdte van die vaststellingsovereenkomst. Dit betekent dat het verzoek van verzoeker nietontvankelijk moet worden verklaard.
5.4.
Als verzoeker de rechtmatigheid van of de gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst wil aanvechten, zal hij zich moeten wenden tot de burgerlijke rechter.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters