ECLI:NL:CRVB:2023:607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
21/3179 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige aanvraag Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen op achttiende verjaardag

In deze zaak heeft appellante, geboren op [geboortedag] 1986, een laattijdige aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat appellante op haar achttiende verjaardag en de vijf jaren daarna over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar gezondheidsbelemmeringen al vanaf jongs af aan aanwezig zijn en dat haar beperkingen sindsdien zijn toegenomen. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig heeft geoordeeld over de arbeidsmogelijkheden van appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep als herhalingen van eerdere argumenten gekwalificeerd en heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op achttienjarige leeftijd en de vijf jaren daarna duurzaam geen arbeidsvermogen had. De medische informatie die in hoger beroep is overgelegd, dateert van na de relevante periode en biedt geen duidelijkheid over de situatie van appellante in de periode van 24 maart 2004 tot 24 maart 2009. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

21.3179 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2021, 20/5078 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Voor appellante is
mr. Gulickx verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1986, heeft met een door het Uwv op 5 juni 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de huisarts van appellante. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 19 juli 2019 afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 4 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarin is geconcudeerd dat appellante op haar achttiende verjaardag in 2004 en de vijf jaren daarna beschikte over arbeidsvermogen en zij om die reden geen aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting en beschikte over een ruime hoeveelheid informatie van de huisarts en de behandelaars van appellante. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt volgens de rechtbank dat zij op de hoogte was van de door appellante gestelde klachten, waaronder migraine, oog-, pols-, nek-, rug- en longklachten, benauwdheid, vermoeidheid, pijnklachten en psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellante rond haar achttiende levensjaar belastbaar was voor tenminste vier uur per dag en een uur aaneengesloten kon werken. Uit de overgelegde medische informatie blijkt dat appellante in 2021 veel klachten ervaart, maar dat daar (nog) geen concrete diagnose uit is voortgekomen. Niet is gebleken dat de huidige klachten te herleiden zijn naar haar achttiende levensjaar. Evenmin blijkt uit deze stukken dat in de periode van 2004 tot en met 2009 (achttiende verjaardag en vijf jaren daarna) al sprake is geweest van een andere (ernstiger) medisch geobjectiveerde ziekte of gebrek dan al is aangenomen. Verder is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van de klachten heeft onderschat. De rechtbank heeft in dit verband verder overwogen dat de belasting die is verbonden aan het verrichten van huishoudelijke taken en de verzorging van kinderen, bij de beoordeling van het arbeidsvermogen buiten beschouwing moet worden gelaten. Uit de stukken blijkt dat appellante in haar huishouden zelfredzaam is. Dat zij bij bepaalde huishoudelijke taken hulp nodig heeft en vraagt, doet hier niet aan af.
2.3.
Ook het arbeidskundig onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest. Rekening houdend met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht de taak ‘plaatsen van onderdelen op printplaat’ (taaknummer 1701) passend geacht voor appellante. In deze taak worden de beperkingen van appellante niet overschreden en geldt er ook geen hoge opleidingseis. Daarnaast beschikt appellante over basale werknemersvaardigheden omdat zij in staat is instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. Appellante is in staat gebleken om zelfstandig een huishouden draaiende te houden en haar zes kinderen te verzorgen. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op haar achttiende jaar en de vijf jaren daaropvolgend beschikte over arbeidsvermogen. De rechtbank heeft geen aanleding gezien een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat uit de door haar in bezwaar en beroep overgelegde medische stukken blijkt dat haar gezondheidsbelemmeringen al vanaf jongs af aan aanwezig zijn en dus ook op achttienjarige leeftijd en de vijf jaren daarna. Haar lichamelijke en geestelijke beperkingen zijn sindsdien alleen maar toegenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep nadere informatie overgelegd van een psycholoog en gewezen op de vrijstelling van de sollicitatieverplichting vanuit de Participatiewet.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter onderbouwing daarvan heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hieraan wordt, mede naar aanleiding van de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingebracht, het volgende toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht gewezen op het feit dat het hier een zogeheten laattijdige aanvraag betreft, waarbij het aan appellante is om aannemelijk te maken dat zij op achttienjarige leeftijd en de vijf jaren daarna als gevolg van ziekte of gebrek duurzaam geen arbeidsvermogen had. Daarbij is alleen medische informatie die ziet op de periode van 24 maart 2004 tot 24 maart 2009 (periode in geding) relevant voor de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie terecht opgemerkt dat deze dateert van (ver) na de periode in geding. Daarbij is inzichtelijk gemotiveerd waarom die informatie geen duidelijkheid verschaft over de medische situatie en beperkingen van appellante ten tijde van de periode in geding. Wat betreft de in hoger beroep overgelegde informatie van de psycholoog, waarin staat dat bij appellante in 2021 een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemaakt waarom daaruit niet kan worden geconcludeerd dat appellante in de periode in geding, waarin zij voor haar kinderen zorgde en haar huishouden zelfstandig voerde, niet in staat zou zijn geweest om ten minste een uur aaneengesloten een taak te verrichten en niet ten minste vier uur per dag belastbaar was. Onduidelijk is voorts wat de precieze reden is geweest om appellante in het kader van de bijstandsverlening tot 1 maart 2008 vrij te stellen van de arbeidsverplichtingen. Het Uwv heeft daarover terecht opgemerkt dat hiervoor andere criteria gelden dan in het kader van de Wajong.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van de Velde en
J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten