ECLI:NL:CRVB:2023:594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
22/1105 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens te late aanvraag en afwezigheid van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die per 4 december 2019 uitviel voor zijn werkzaamheden, had op 4 maart 2021 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend met terugwerkende kracht vanaf 12 maart 2020. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet binnen de vereiste termijn van 26 weken na het intreden van zijn werkloosheid een aanvraag had ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant te laat had aangevraagd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de termijn rechtvaardigden.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de appellant op 12 maart 2020 was geïnformeerd over de mogelijkheid om een WW-uitkering aan te vragen, maar dat hij dit niet tijdig heeft gedaan. De Raad heeft ook vastgesteld dat de appellant niet voldoende onderbouwd heeft aangetoond dat hij onjuist is geïnformeerd door het Uwv. De telefonische contacten met het Uwv gaven geen aanleiding om aan te nemen dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de termijn rechtvaardigden. De Raad heeft de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering niet uit te betalen over de periode van 12 maart 2020 tot en met 11 juli 2020 bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor uitkeringen en de strikte toepassing van de termijnen zoals vastgelegd in de wet. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

22 1105 WW

Datum uitspraak: 30 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2022, 21/4081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Namens appellant is door middel van videobellen verschenen mr. Vetter. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 4 december 2019 uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Nadat zijn dienstverband is geëindigd op 1 januari 2020 is appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Per 12 maart 2020 is appellant arbeidsgeschikt bevonden voor zijn eigen werk en is de ZW-uitkering beëindigd. Dit is neergelegd in een besluit van
12 maart 2020. In dit besluit is appellant er ook op gewezen dat hij als hij geen werk heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) kan aanvragen.
1.2.
Appellant heeft op 4 maart 2021 een aanvraag om een uitkering op grond van de WW met terugwerkende kracht vanaf 12 maart 2020 ingediend bij het Uwv en een verzoek om toeslag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 16 maart 2021 heeft het Uwv appellant niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering voor de periode van 12 maart 2020 tot en met 11 juli 2020 omdat appellant niet binnen 26 weken na deze periode WW heeft aangevraagd. Ook heeft het Uwv het verzoek om toeslag afgewezen omdat het recht op toeslag is gekoppeld aan het krijgen van een WW-uitkering.
1.4.
Het Uwv heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van
13 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW. Niet is gebleken dat het Uwv appellant niet of onjuist heeft geïnformeerd over de aanvraag van een WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant te laat een aanvraag voor een WW-uitkering heeft gedaan. Het geschilpunt van partijen ziet op de vraag of het Uwv terecht geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen op grond waarvan het Uwv had dienen af te wijken van de termijn van
26 weken. De rechtbank stelt voorop dat een lopende ZW-procedure geen uitzondering vormt op deze termijn. Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat hij van de kant van het Uwv andersluidende informatie heeft gekregen is dit standpunt niet op enigerlei wijze met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd. Uit de telefoonnotities van het Uwv van 1 juli 2020 en 4 maart 2021 blijkt niet dat iets is gezegd over een lopende ZW-procedure, noch over een samenhang met een lopende procedure. Daarentegen volgt uit de telefoonnotities dat appellant in algemene zin op de hoogte is gesteld van de vereisten voor een recht op WW. Voor zover appellant stelt dat uit de zorgtaak van het Uwv voortvloeit dat hij appellant op de hoogte stelt wanneer hij recht heeft op een WW-uitkering, wordt appellant daarin niet gevolgd reeds omdat appellant had kunnen weten dat hij mogelijk recht had op een WW-uitkering. In het besluit van het Uwv van 12 maart 2020 staat aangegeven dat appellant mogelijk recht heeft op een WW-uitkering en dat hij deze eventueel kan aanvragen. Het Uwv heeft terecht de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering geweigerd omdat deze ziet op een periode eerder dan 26 weken voor de aanvraag.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de concrete situatie van appellant er meer verwacht had mogen worden van het Uwv. Appellant heeft op 1 juli 2020 telefonisch contact opgenomen met het Uwv met de vraag of hij recht heeft op een WW-uitkering. Niet inzichtelijk is waarom appellant bij die gelegenheid niet erop is gewezen dat hij een aanvraag moet indienen. Appellant, een kwetsbaar persoon, was net zijn ZW-uitkering kwijtgeraakt en had geen idee of hij aanspraak kon maken op een uitkering. Maar uit de telefoonnotitie van
1 juli 2020 blijkt dat met appellant uitsluitend enkele algemene toegangsvoorwaarden van de WW zijn besproken. Opmerkelijk daarbij is dat de situatie van appellant (bij beëindiging van de ZW-uitkering kan iemand recht krijgen op WW) niet werd genoemd. Onder deze omstandigheden is het onredelijk om appellant tegen te werpen dat hij niet tijdig WW heeft aangevraagd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 22, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat.
4.1.2.
Artikel 35 van de WW bepaalt dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.1.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
4.2.
Nu vaststaat dat appellant zijn WW-aanvraag bijna een jaar na het intreden van zijn werkloosheid heeft ingediend zal allereerst worden beoordeeld of de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in het standpunt dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 35 van de WW.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep.
Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een bijzonder geval omdat het Uwv hem niet tijdens het telefoongesprek op 1 juli 2020 actief heeft geïnformeerd dat hij mogelijk in aanmerking komt voor een WW-uitkering en daarvoor een aanvraag moet indienen. Niet is gebleken dat appellant onjuist is geïnformeerd door het Uwv. Bovendien was appellant al bij het besluit van 12 maart 2020 geïnformeerd over de mogelijkheid een
WW-uitkering aan te vragen. Dat het Uwv hierin onzorgvuldig heeft gehandeld is evenmin gebleken.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet binnen 26 weken na 12 maart 2020 een WW‑uitkering heeft aangevraagd en dat geen sprake is van een bijzonder geval. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de WW‑uitkering van appellant over de periode van 12 maart 2020 tot en met 11 juli 2020 niet wordt uitbetaald.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman