ECLI:NL:CRVB:2023:583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
22/1850 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en aanspraak op toeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, maar verzocht om verhoging van deze uitkering wegens hulpbehoevendheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor verhoging. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. Appellante stelde dat zij niet gehoord was tijdens de hoorzitting en dat het Uwv te laat had beslist op haar bezwaar. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had aangenomen dat appellante had afgezien van een hoorzitting. Daarnaast werd vastgesteld dat het Uwv tijdig had beslist op het bezwaar, waardoor er geen dwangsom verschuldigd was. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante geen recht had op verhoging van haar WIA-uitkering, omdat zij al in belangrijke mate werd ondersteund door een persoonsgebonden budget (PGB).

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier N. Zwijnenberg.

Uitspraak

22.1850 WIA

Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 april 2022, 20/3213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Appellante is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante per 28 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 26 augustus 2019 heeft appellante het Uwv verzocht om de WIA-uitkering per die datum te verhogen wegens hulpbehoevendheid. Het Uwv heeft bij besluit van
4 december 2019 de aanvraag van appellante afgewezen, omdat uit verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebleken dat zij niet aan de voorwaarden voldoet om voor verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking te komen. De arts heeft geconcludeerd dat uit dossierstudie en eigen studie volgt dat appellante hulp nodig heeft bij essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en dat bij haar sprake is van geregelde handreiking door derden. Omdat appellante gebruik maakt van voorliggende voorzieningen (PGB), bestaat er geen recht op ophoging van de uitkering bij hulpbehoevendheid.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 december 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante tevens meegedeeld dat zij geen dwangsom is verplicht wegens te laat beslissen op het bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft zij als volgt overwogen.
Verhoging van de WGA-uitkering
2.1.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv in het bestreden besluit, onder verbetering van de motivering, overwogen dat appellante hulp nodig heeft bij essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en is er bij appellante sprake van geregelde handreiking door derden. Daarmee voldoet appellante aan de voorwaarde van ‘geregeld oppassing en verzorging’ en zou een verhoging tot 85% aan de orde zijn. Maar appellante heeft een PGB met behulp waarvan zij twee zorgverleners in dienst heeft. Gelet daarop heeft het Uwv geconcludeerd dat uit hoofde van een andere voorziening al in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging wordt voorzien. Daarmee is de uitzondering opgenomen in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid (Beleidsregel) van toepassing en heeft appellante geen recht op een verhoging van haar WGA-uitkering. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in deze overwegingen en het ingenomen standpunt. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt dat met het haar ter beschikking staande PGB niet in belangrijke mate tegemoet wordt gekomen in haar zorgbehoefte. De opsomming die door appellante is gegeven van de bijkomende kosten die verband houden met haar verzorging, kan niet leiden tot een andere conclusie. Zoals het Uvw op de zitting heeft toegelicht is het ophogen van een uitkering alleen aan de orde bij kosten voor hulp bij sommige terugkerende essentiële levensverrichtingen. Vervoerskosten of kosten voor huishoudelijke taken vallen niet onder die kosten. Ook de kosten voor eten en drinken van de verzorgende vallen daar niet onder. De Raad heeft dit eerder al geoordeeld in de uitspraken van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2675 en van 5 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3893.
Het (niet) horen in bezwaar
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat in bezwaar veel correspondentie heeft plaatsgevonden tussen het Uvw en de gemachtigde van appellante, waarbij de gemachtigde steeds heeft aangegeven dat appellante gehoord wilde worden. In het e-mailbericht van 2 oktober 2020 is door het Uwv nogmaals nadrukkelijk gevraagd of appellante een hoorzitting wenst. Daarop heeft de gemachtigde van appellante gereageerd per e-mailbericht van dezelfde datum, waarin hij schrijft: “Cliënte ziet uw beslissing op haar bezwaar tegemoet, die zal dan in het beroep worden meegenomen”. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op basis van die uitlating op goede gronden heeft mogen begrijpen dat appellante alsnog uitdrukkelijk afzag van de wens om te worden gehoord.
Het (niet) tijdig beslissen
2.3.1.
Het Uwv heeft op 4 december 2019 een primair besluit afgegeven. Daartegen heeft appellante op 13 januari 2020 bezwaar gemaakt. De termijn voor het geven van een beslissing op dat bezwaar is in beginsel zes weken op grond van artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gerekend van het einde van de bezwaartermijn op 15 januari 2020 en liep dus af op 26 februari 2020.
2.3.2.
Op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de beslistermijn opgeschort, te rekenen vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim te herstellen tot de dag waarop het verzuim is hersteld.
2.3.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op de correspondentie tussen het Uwv en de gemachtigde van appellante de beslistermijn tijdig en op de juiste wijze is verlengd tot
24 juni 2020.
2.3.4.
Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft het Uwv het recht om eenmalig
de beslistermijn, zonder toestemming van appellante, te verlengen met zes weken. Van deze
mogelijkheid heeft het Uwv gebruik gemaakt bij brief van 24 juni 2020. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv hiermee tijdig en op de juiste wijze de beslistermijn heeft verlengd tot 5 augustus 2020. Deze termijn is daarna met instemming van partijen verlengd tot
30 september 2020.
2.3.5.
De gemachtigde van appellante heeft op 30 september 2020 een e-mailbericht naar het Uwv gezonden. Daarin constateert hij dat uiterlijk op 30 september 2020 beslist moet worden op het bezwaar, maar dat het niet in de verwachting ligt dat dat gaat gebeuren. Hij stelt vervolgens dat zijn brief van 31 juli 2020 als een ingebrekestelling ‘avant la lettre’ per
5 augustus 2020 moet worden opgevat.
2.3.6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat dit laatste standpunt van appellante niet kan worden
gevolgd. Het e-mailbericht van 31 juli 2020 van de gemachtigde van appellante bevat geen
ingebrekestelling en kan dus niet als zodanig worden opgevat. De bewoordingen in het
e-mailbericht van 30 september 2020 kunnen wel worden opgevat als een schriftelijke ingebrekestelling per die datum.
2.3.7.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het
bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de
aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is,
de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven
van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke
ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.3.8.
De rechtbank heeft geconstateerd dat het Uwv vervolgens op 5 oktober 2020 heeft beslist op het bezwaar. Daarmee is binnen de hiervoor genoemde termijn van twee weken beslist, zodat het Uwv geen dwangsom verschuldigd is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte eerst beslist heeft op het subsidiaire, inhoudelijke standpunt omtrent haar aanspraak op een toeslag op haar uitkering. Appellante is van mening dat het PGB niet dient te worden aangemerkt als een ‘andere voorziening’ zoals bedoeld in de Beleidsregel. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellante niet tijdens een hoorzitting door het Uwv is gehoord. Appellante is verder van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv niet te laat heeft beslist op het bezwaar van appellante en het Uwv geen dwangsom is verschuldigd aan haar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Procedureel
4.1.
Wat betreft het standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte eerst heeft beslist op het inhoudelijke standpunt over haar aanspraak op een toeslag, wordt overwogen dat een andere volgorde ook denkbaar zou zijn geweest. De rechtbank heeft echter (ruime) vrijheid bij het inrichten van haar uitspraak. Een andere volgorde had niet tot een andere uitspraak geleid. Appellante is dus niet benadeeld door deze volgorde.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het niet horen tijdens een hoorzitting, het te laat beslissen op het bezwaar en het niet verschuldigd zijn van een dwangsom leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven in de aangevallen uitspraak. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
Inhoudelijk
4.3.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen in de Wet WIA en de Beleidsregel en voor het voor dit geding relevante deel uit de toelichting op de Beleidsregel, wordt verwezen naar de overwegingen 6 en 7 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft beslist dat voor een verhoging op grond van het bepaalde in artikel 63 van de Wet WIA geen aanleiding was, omdat door het PGB reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van appellante werd voorzien.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. Zwijnenberg