ECLI:NL:CRVB:2023:567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
20 / 3870 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen verrekeningsbesluit en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2023, wordt de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen een verrekeningsbesluit beoordeeld. Appellant, werkzaam als rechtshulpverlener, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stein, dat proceskostenvergoedingen aan zijn cliënt X had verrekend met openstaande vorderingen. Het college verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk, omdat hij geen rechtstreeks belang had bij het besluit, maar enkel een afgeleid belang van zijn cliënt. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar ook hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen belanghebbende is bij het verrekeningsbesluit. De Raad bevestigt dat de contractuele relatie tussen appellant en zijn cliënt niet automatisch betekent dat appellant een zelfstandig belang heeft bij het besluit. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat hij een zelfstandig belang heeft, los van zijn rol als gemachtigde van X.

Daarnaast beoordeelt de Raad het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad komt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden en kent appellant een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat appellant zelf het verzoek om schadevergoeding heeft ingediend zonder rechtshulp.

Uitspraak

20/3870 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 oktober 2020, 19/1615 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 28 maart 2023
Procesverloop
1. Tot nu toe is de procedure als volgt verlopen.
1.1. Het college heeft met een besluit van 20 december 2018 (verrekeningsbesluit) aan X toegekende proceskostenvergoedingen verrekend met openstaande vorderingen op X.
1.2. Tegen dit besluit heeft appellant, als rechtshulpverlener van X, op eigen titel bezwaar gemaakt. Het college heeft het verrekeningsbesluit gehandhaafd met een besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit).
1.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 20 december 2018.
1.4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Appellant heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

Overwegingen

Samenvatting
2. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of de rechtbank het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is. Ook beoordeelt de Raad het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad komt tot het oordeel dat dit verzoek moet worden toegewezen. Deze oordelen berusten op de volgende overwegingen.
Achtergrond
2.1.
Appellant is werkzaam als rechtshulpverlener. Appellant heeft namens X diverse procedures gevoerd. Aan X zijn in deze procedures proceskostenvergoedingen toegekend. Het college heeft met het besluit van 20 december 2018 proceskostenvergoedingen verrekend met openstaande vorderingen van X. Appellant heeft ook op eigen titel bezwaar gemaakt. Het college heeft met het bestreden besluit het verrekeningsbesluit gehandhaafd.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen belanghebbende is bij het verrekeningsbesluit van zijn cliënt. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“6. De rechtbank stelt vast dat tussen eiser en [cliënt] een contractuele relatie bestaat. Eiser is namelijk de gemachtigde van [cliënt]. Het enkele feit dat er sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit.
7. Eiser heeft er in dat kader op gewezen dat hij adressant is van het bestreden besluit en daarom als belanghebbende moet worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat uit de enkele stelling dat eiser adressant is van het bestreden besluit niet volgt dat hij daarom als een belanghebbende moet worden aangemerkt. Als iemand bezwaar maakt zal het bestreden besluit in de regel aan die persoon zijn gericht. Dit brengt niet met zich mee dat eiser enkel daarom een zelfstandig belang heeft bij het bestreden besluit. Daarin betrekt de rechtbank ook dat het gegeven dat het bestreden besluit aan eiser is gericht niet tot gevolg heeft dat er daarom een reële mogelijkheid bestaat van een schending van eisers aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend belang. Dat geldt eveneens voor de niet nader toegelichte blote stelling dat hij een belang heeft bij het bestreden besluit. Ook het feit dat eiser optreedt als de gemachtigde van [cliënt] maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser een zelfstandig eigen belang heeft bij het besluit tot verrekening van de aan [cliënt] toegekende proceskostenveroordelingen en vergoedingen van het griffierecht. Die komen immers aan [cliënt] toe, en niet aan eiser. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat eiser los van de contractuele relatie tussen hem en zijn cliënt ook een zelfstandig eigen belang heeft bij het primaire besluit.”.
De beroepsgronden en het oordeel van de Raad daarover
4.1.
Appellant voert, net als in beroep, aan dat hij een zelfstandig belang heeft bij het verrekeningsbesluit. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij als rechtshulpverlener nadeel ondervindt van de handelwijze van het college. Het college verrekent altijd en maakt daarbij geen belangenafweging.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat appellant aanvoert is in de kern een herhaling van wat hij ook al in beroep had aangevoerd. De rechtbank heeft uitvoerig uitgelegd waarom appellant geen belanghebbende is bij het verrekeningsbesluit. Appellant heeft in hoger beroep niet duidelijk gemaakt waarom die uitleg onjuist of onvolledig zou zijn. De Raad is het daarom eens met het onder 3 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
Gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor de kosten van deze procedure.
Schadevergoeding
7. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt toegewezen. Op 30 december 2018 heeft het college het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 20 december 2018 ontvangen. Daarmee is de redelijke termijn voor appellant aangevangen. Op de datum van deze uitspraak is de termijn van vier jaar met ruim drie maanden overschreden in de rechterlijke fase. Aan appellant wordt een schadevergoeding toegekend van € 500,-, te betalen door de Staat.
8. Appellant heeft zelf het verzoek om schadevergoeding ingediend en zich niet laten bijstaan door een rechtshulpverlener. Daarom krijgt appellant geen proceskostenvergoeding voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) L.G. Cornelissen