ECLI:NL:CRVB:2023:563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
20 / 3667 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen besluit niet-ontvankelijk; geen dwangsom vastgesteld

In deze uitspraak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep of de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had op 18 juli 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 47,-. Het college van burgemeester en wethouders van Stein heeft op 5 september 2019 een besluit genomen waarin de bijzondere bijstand is toegekend, maar de uitbetaling was afhankelijk van het inleveren van een betalingsbewijs. Appellant stelde het college op 18 september 2019 in gebreke, maar ontving op dezelfde dag het bedrag van € 47,- op zijn rekening. Het college heeft op 14 oktober 2019 vastgesteld dat er geen dwangsom is verbeurd, wat door de rechtbank in de aangevallen uitspraken is bevestigd.

De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college op 5 september 2019 een definitief besluit heeft genomen en dat er geen sprake is van niet tijdig beslissen. De beroepsgronden van appellant, die betoogde dat het besluit van 5 september 2019 geen rechtsgevolg had omdat het een voorwaardelijke toekenning was, zijn door de Raad verworpen. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op vergoeding van de kosten van de procedures.

Uitspraak

20/3667 PW, 21/2195 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 9 oktober 2020, 19/3098 (aangevallen uitspraak 1), en van 25 mei 2021, 20/1256 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2023

Procesverloop

1. Tot nu toe is de procedure als volgt verlopen.
1.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor het door hem betaalde griffierecht. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Het college heeft met een besluit van 14 oktober 2019 vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd.
1.3.
Na bezwaar van appellant daartegen heeft het college het besluit gehandhaafd met een besluit van 7 mei 2020 (bestreden besluit). De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
1.4.
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

Overwegingen

Samenvatting
2. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de door appellant ingediende aanvraag om bijzondere bijstand terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook beoordeelt de Raad of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank over beide kwesties een juist oordeel heeft gegeven. De niet-ontvankelijkverklaring is terecht en het college heeft terecht geen dwangsom vastgesteld. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Achtergrond
2.1.
Appellant heeft op 18 juli 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 47,-. Het college heeft appellant met een besluit van 5 september 2019 laten weten dat hij besloten heeft om bijzondere bijstand toe te kennen voor deze kosten en dat het bedrag van € 47,- wordt uitbetaald na ontvangst van een betalingsbewijs.
2.2.
Appellant heeft het college op 18 september 2019 in gebreke gesteld omdat volgens hem niet op tijd op zijn aanvraag om bijzondere bijstand is beslist. Op 20 september 2019 heeft appellant een bedrag van € 47,- van het college op zijn bankrekening ontvangen.
2.3.
Het college heeft met het besluit van 14 oktober 2019 vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd. Er is geen sprake van het niet-tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant. De gevraagde bijzondere bijstand is namelijk toegekend met het besluit van 5 september 2019 en op 18 september 2019 aan appellant overgemaakt. Het college heeft met het bestreden besluit de vaststelling dat geen dwangsom is verbeurd, gehandhaafd.
2.4.
Appellant heeft op 18 november 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand en het college verzocht een dwangsom toe te kennen.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft in beide aangevallen uitspraken geoordeeld dat het college op 5 september 2019 een definitief besluit heeft genomen op de aanvraag om bijzondere bijstand en dat daarom geen sprake is van een niet tijdig beslissen op die aanvraag en het college dus geen dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank heeft dit oordeel als volgt toegelicht. Het besluit van 5 september 2019 is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is namelijk een schriftelijke beslissing van het college die is gericht op rechtsgevolg, aangezien uit het besluit blijkt dat de aangevraagde bijzondere bijstand is toegekend. Dat aan de uitbetaling van de toegekende bijzondere bijstand de voorwaarde is verbonden dat eerst het betalingsbewijs moet worden ingeleverd, maakt niet dat geen sprake is van een besluit in de hiervoor bedoelde zin. Zoals de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 heeft overwogen, is deze voorwaarde slechts een uitvoeringskwestie die ziet op de uitbetaling en niet op de toekenning van de bijzondere bijstand zelf.
De beroepsgronden en het oordeel van de Raad daarover
4.1.
Appellant voert, net als in beroep, aan dat het besluit van 5 september 2019 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens appellant heeft dit besluit namelijk geen beoogd rechtsgevolg meer, omdat de termijn waarbinnen het griffierecht moest worden voldaan al was verstreken. Bovendien had het besluit van 5 september 2019 nog geen rechtsgevolg. Het was namelijk een voorwaardelijke toekenning die afhankelijk was van het overleggen van een betaalbewijs.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij ook al in beroep had aangevoerd. De rechtbank heeft in beide aangevallen uitspraken uitvoerig uitgelegd waarom het besluit van 5 september 2019 een definitief toekenningsbesluit is. Appellant heeft in hoger beroep niet duidelijk gemaakt waarom die uitleg onjuist of onvolledig zou zijn. De Raad is het daarom eens met het onder 3 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
Gevolgen
5. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken moeten dus worden bevestigd.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor de kosten van deze procedures.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) L.G. Cornelissen