ECLI:NL:CRVB:2023:557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
20 / 4315 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor babyuitzet tweede kind

In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet voor een tweede kind. De appellante had een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, maar deze werd afgewezen op 10 oktober 2019. Het college stelde dat er geen sprake was van kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, aangezien de kosten voor de babyuitzet vanaf de zwangerschap voorzienbaar waren. De appellante was in verwachting van haar tweede kind en het beleid dat geldt voor aanvragers van een eerste kind was niet van toepassing op haar situatie.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep betoogde appellante dat het buitenwettelijk begunstigend beleid ten onrechte niet op haar geval was toegepast en dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel. De Raad oordeelde echter dat het beleid niet zo ver strekt dat het college altijd bijzondere bijstand verleent voor een babyuitzet, en dat de situaties van aanvragers van een eerste en tweede kind niet vergelijkbaar zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door rechter E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van griffier B. van Dijk, en werd openbaar uitgesproken op 27 maart 2023. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

20.4315 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2020, 20/2399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellante en het college niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak oordeelt de Raad over de afwijzing van een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor een babyuitzet.
2. Bij besluit van 10 oktober 2019, onder een gewijzigde motivering gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 29 april 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor een babyuitzet afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Vanaf de zwangerschap waren de kosten voor de babyuitzet voorzienbaar voor appellante, waardoor zij geacht wordt te kunnen reserveren voor deze kosten. Het beleid dat geldt voor aanvragers die een eerste kind krijgen, geldt niet voor appellante omdat zij een tweede kind krijgt. Dat aan appellante in het verleden, toen zij in een andere gemeente woonde, voor het eerste kind geen bijzondere bijstand is toegekend, betekent niet dat het tweede kind als eerste kind wordt gezien.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 4.10, eerste lid, eerste volzin, van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019 (de Beleidsregels) bepaalt dat het college bijzondere bijstand kan verlenen voor de kosten van een babyuitzet. De tweede volzin bepaalt dat indien de kosten betrekking hebben op het eerste kind, het college er in ieder geval van uitgaat dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
5.2.
De Raad stelt vast dat de tweede volzin van artikel 4.10, eerste lid, van de Beleidsregels moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak [1] dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast. Deze toetsingsmaatstaf betekent niet dat indien sprake is van een schending van fundamentele rechten, de rechter hieraan geen gevolgen zou mogen en moeten verbinden.
5.3.
Appellante betoogt ten eerste dat uit de Beleidsregels volgt dat aan iedere betrokkene in ieder geval éénmaal bijzondere bijstand voor een babyuitzet wordt verleend. Omdat zij deze bijzondere bijstand nog niet heeft gehad, meent zij hierop recht te hebben. Voor zover appellante hiermee betoogt dat het buitenwettelijk begunstigend beleid – gelet op de bepalingen hiervan – ten onrechte in haar geval niet is toegepast, slaagt dit betoog niet. Anders dan appellante veronderstelt, volgt uit het buitenwettelijk begunstigend beleid niet dat het college altijd zonder meer éénmaal bijzondere bijstand verleent, maar alleen dat bij aanvragers die een eerste kind krijgen niet wordt getoetst of er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Appellante was ten tijde van de aanvraag in verwachting van haar tweede kind. Dit beleid was dan ook niet van toepassing op appellante.
5.4.
Het betoog van appellante dat er op neer komt dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, vanwege ongelijke behandeling van betrokkenen die een eerste kind krijgen en betrokkenen – zoals zij – die een tweede kind krijgen, slaagt evenmin. Die situaties zijn namelijk niet met elkaar te vergelijken. De babyuitzet die voor het eerste kind is gebruikt, wordt bij het krijgen van het tweede kind nog voorondersteld aanwezig te zijn. [2] Appellante heeft niet gesteld dat die vooronderstelling niet juist is of in haar geval niet opgaat.
5.5.
Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) B. van Dijk

Voetnoten

1.Uitspraak van 16 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:964.
2.Vergelijk de uitspraak van 29 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3402.