ECLI:NL:CRVB:2023:546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
21/3156 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 5 november 2015 ziek meldde na een auto-ongeluk, had een verzoek ingediend om terug te komen van het besluit van 31 januari 2017, waarin haar ZW-uitkering met ingang van 1 maart 2017 was beëindigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische informatie die door appellante was ingediend, geen aanleiding gaf om het eerdere besluit te herzien. De verzekeringsarts had appellante beoordeeld en vastgesteld dat zij, ondanks haar beperkingen, in staat was om een aantal functies te vervullen die medisch geschikt waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat alle relevante informatie door de verzekeringsarts was meegenomen in zijn beoordeling. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij recht had op een ZW-uitkering, maar de Raad volgde het standpunt van het Uwv en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten waren die een andere beslissing rechtvaardigden en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt waren.

Uitspraak

21 3156 ZW

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juli 2021, 20/4346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster klantenservice. Op 5 november 2015 heeft zij zich ziek gemeld met hoofdpijn en misselijkheid na een
auto-ongeval. Het dienstverband is op 23 januari 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 97,46% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 31 januari 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2016 (lees: 2017) geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 11 mei 2019 heeft appellante verzocht om terug te komen van de eerdere beoordeling uit 2016 en daarmee terug te komen van het besluit van 31 januari 2017. Bij besluit van 29 juli 2019 heeft het Uwv meegedeeld dat de door appellante aangedragen nieuwe feiten niet leiden tot een andere beslissing. Bij besluit van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juli 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Alle door appellante overgelegde informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante na afloop van de hoorzitting onderzocht, waarbij het onderzoek zich grotendeels heeft beperkt tot observaties, omdat appellante geen lichamelijk contact wilde. In combinatie met de medische gegevens waarover de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte, heeft de rechtbank dit niet onzorgvuldig geacht. Verder heeft de rechtbank geen twijfel over de conclusies van de artsen van het Uwv. Voor de nieuwe medische feiten, namelijk HNP en de diagnose van mogelijke BPPD, zijn extra beperkingen aangenomen die zijn vastgelegd in de FML. Er is geen onderbouwing voor het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Dat de handproblematiek al op de datum in geding aanwezig was blijkt niet uit medische informatie. Voor wat betreft de hoofdbewegingen heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over de informatie van de neuroloog waarin wordt gesproken over een C6 radiculopathie op basis van HNP C5-C6. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de hoorzitting geen beperkingen bij het roteren van het hoofd waargenomen en heeft opgemerkt dat de aanwezigheid van een hernia en hypertonie niet automatisch betekent dat het hoofd niet geroteerd kan worden. Verder is de diagnose dat er mogelijk sprake is van BPPD ondervangen door beperkingen voor werken op hoogten, werk in de buurt van water en voor beroepsmatige chauffeurswerkzaamheden. Ook zijn beperkingen aangenomen in de rubriek sociaal functioneren. Wat betreft de oogklachten van appellante geldt dat rekening is gehouden met het vertraagd instellen van de ogen. Uit de in beroep overgelegde informatie blijkt verder niet dat appellante niet in staat is om te lezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en zij per 1 maart 2017 alsnog een ZW-uitkering dient te krijgen en vanaf 3 november 2017 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Zij heeft gesteld dat de handproblematiek wel degelijk speelde op de datum in geding. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar het huisartsenverslag van 29 april 2016 en de brief van 8 augustus 2019 van de anesthesioloog voor een intake bij Pijn en Mobiliteit. Verder heeft appellante betoogd dat zij beperkt is voor het maken van hoofdbewegingen. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreft slechts een momentopname. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de oogklachten zijn onderschat. Uit de brief van de optometrist, werkzaam bij Bartimeus, van 12 mei 2022 volgt dat de maximaal haalbare gezichtsscherpte optimaal is, maar dat er wel veel tijd en inspanning nodig is om dit te bereiken. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat een verdergaande urenbeperking nodig is vanwege haar vermoeidheidsklachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 31 januari 2017 waarin de ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2017 is beëindigd.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven, dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de medische informatie die appellante aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, geen aanleiding geeft om terug te komen van het besluit van 31 januari 2017. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Niet is gebleken dat de handklachten van appellante op de datum in geding leidden tot beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich gebaseerd op informatie van de neuroloog van 21 november 2017, waaruit blijkt dat appellante pas in november 2017 behandeling heeft gezocht voor de handklachten die zij op dat moment sinds vier weken had. In de tussenliggende periode is niet gebleken van beperkingen aan de handen die tot behandeling hebben geleid. Verder heeft appellante geen nieuwe informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van beperkingen bij het torderen van het hoofd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 januari 2021 uitvoerig gemotiveerd waarom geen verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Voor de nekklachten zijn reeds aanvullende beperkingen aangenomen ten aanzien van het dragen van zware beschermende middelen, drukken op het bewegingsapparaat en voor grove trillingen aangrijpend op de nek en ten aanzien van licht verminderde tastzin voor digiti 1 rechts. Ook is appellante beperkt geacht voor langdurig het hoofd in een bepaalde stand houden. Voor wat betreft de oogklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat sprake is van een normale visus met te trage reflexen. Deze informatie is bij de beoordeling betrokken en er is rekening gehouden met omstandigheden in arbeid waarbij het trager instellen van de ogen bezwaarlijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich gebaseerd op de informatie van de oogarts van 4 juli 2017 en heeft voldoende gemotiveerd dat de door appellante ingebrachte informatie van Bartimeus van 12 mei 2022 dat ruim na de datum in geding is, zodat deze informatie geen inzicht geeft in de oogproblematiek van appellante ten tijde van de datum in geding. Tot slot is niet gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante nu deze uitdrukkelijk bij de beoordeling zijn betrokken en appellante geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd. In wat appellante heeft aangevoerd wordt daarom geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten