ECLI:NL:CRVB:2023:521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
21/818 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar door Uwv inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte was gedaan. Het Uwv had in een besluit van 24 juni 2020 geweigerd om aan de betrokkene een WIA-uitkering toe te kennen, en had het bezwaar van de betrokkene tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet binnen de termijn van zes weken na verzending van het besluit zou zijn ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag na de bekendmaking van het besluit, en dat het Uwv niet had aangetoond dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar.

In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De Raad bevestigde dat het Uwv niet had aangetoond dat het besluit op de juiste wijze was verzonden, en dat de betrokkene het bezwaarschrift tijdig had ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de betrokkene, die zijn begroot op € 837,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv griffierecht in hoger beroep moet betalen.

Uitspraak

21 818 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 februari 2021, 20/6281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I. Rhodes, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd aan betrokkene met ingang van
12 juli 2018 dan wel 9 juli 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 juni 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat het bezwaarschrift niet binnen de termijn van zes weken na verzending van het besluit van 24 juni 2020 is ontvangen en betrokkene daarvoor geen verschoonbare reden heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaartermijn aanvangt op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Als de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3921) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de
regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt
evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het
bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending
naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste
adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het Uwv beschikt over een deugdelijke verzendadministratie. Het besluit bevat weliswaar een dagtekening, maar dit betekent niet dat dit ook de verzenddatum is. Volgens de eerder genoemde vaste rechtspraak komt het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk op de desbetreffende dag is verzonden, voor rekening van degene die dat stuk niet aangetekend of met bewijs van ontvangst heeft verzonden, in dit geval dus het Uwv. Hieruit volgt dat niet kan worden vastgesteld of het besluit van 24 juni 2020 op de juiste wijze aan betrokkene bekend is gemaakt, zodat de bezwaartermijn niet op 25 juni 2020 is aangevangen. Nu betrokkene in het bezwaarschrift van 2 september 2020 heeft gesteld dat zij het besluit onlangs had ontvangen, kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 september 2020 niet tijdig is geweest. Het Uwv heeft het bezwaar daarom ten onrechte nietontvankelijk verklaard.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader is van toepassing op gevallen waarin de ontvangst van een besluit door de geadresseerd wordt ontkend, dat is hier niet aan de orde. Uit het bezwaarschrift blijkt immers dat betrokkene het besluit wel heeft ontvangen, maar pas veel later. Daarom had volgens het Uwv moeten worden beoordeeld of sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het standpunt van het Uwv, dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, wordt niet gevolgd. Betrokkene heeft weliswaar niet ontkend dat zij het besluit tot weigering van een WIA-uitkering op enig moment heeft ontvangen, maar zij heeft de stelling van het Uwv, dat dit besluit op 24 juni 2020 is verzonden, betwist. Uit de door de rechtbank genoemde uitspraak van 10 november 2015 volgt dat ook in situaties waarin de betrokkene stelt dat niet van de door het bestuursorgaan genoemde verzenddatum mag worden uitgegaan, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit – op die datum – is verzonden naar het juiste adres (zie ook de uitspraken van de Raad van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1567 en 7 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3506). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het Uwv beschikt over een deugdelijke verzendadministratie. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het besluit eerder dan door betrokkene is gesteld moet zijn ontvangen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de verzending pas kort voor de door betrokkene gestelde ontvangst van het besluit heeft plaatsgevonden en dat het bezwaarschrift dus tijdig is ingediend. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Uit wat in 4.1 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het Uwv zal het bezwaar van betrokkene alsnog inhoudelijk dienen te beoordelen. De Raad gaat er van uit dat het Uwv deze beoordeling thans voortvarend ter hand zal nemen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 837,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift). Voorts zal worden bepaald dat van het Uwv griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 837,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 541,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters