ECLI:NL:CRVB:2023:520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
20/4439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als groepsleerkracht werkte, heeft zich in 2014 ziek gemeld en ontving een WGA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, ondanks haar klachten van CVS/ME, astma, en knieklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er een kans op verbetering van haar belastbaarheid bestaat, wat door de rechtbank is onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat zij recht heeft op een IVA-uitkering, omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat verbetering mogelijk is en dat de eerdere revalidatie niet als bewijs voor blijvende arbeidsongeschiktheid kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4439 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 november 2020, 19/1278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als groepsleerkracht voor 23,28 uur per week. Op 13 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met een luchtweginfectie en stem- en vermoeidheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 62,57% en het einde van de loongerelateerde periode op 19 september 2018.
1.2.
Op 11 april 2018 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat zij vanaf 4 januari 2018 meer vermoeidheids- en knieklachten ervaart. Bij besluit van 18 juni 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 20 september 2018 recht heeft op een WGA-vervolguitkering omdat zij 55 tot 65% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2018. Gedurende de bezwaarprocedure heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante vanaf 4 januari 2018 tot 15 juni 2018 volledig arbeidsongeschikt is in verband met een operatieve ingreep aan haar knie en de daarop volgende postoperatieve recuperatieperiode en dat zij vanaf 15 juni 2018 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante op basis van die FML 100% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 26 september 2018 geconcludeerd dat verbetering van de belastbaarheid bij appellante (op lange termijn) niet is uitgesloten. Het Uwv heeft bij besluit van 2 oktober 2018 vastgesteld dat appellante vanaf 4 januari 2018 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 3 oktober 2018 is het besluit van 18 juni 2018 ingetrokken en heeft het Uwv vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 20 september 2018 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering omdat zij op die datum 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft te kennen gegeven het met deze besluiten niet eens te zijn omdat zij van mening is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op IVA-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het Uwv de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante per 4 januari 2018 en per 20 september 2018 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, maar dat haar beperkingen niet als duurzaam moeten worden aangemerkt zodat zij geen recht heeft op een IVA-uitkering. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 28 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2019, op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verbetering van de belastbaarheid van appellante mogelijk is, en dat er daarom geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zorgvuldig onderzoek verricht waarbij de medische informatie uit het dossier is betrokken en heeft toereikend gemotiveerd dat er voor appellante nog behandelmogelijkheden zijn, bijvoorbeeld een multidisciplinaire revalidatiebehandeling, die kan leiden tot verbetering van de belastbaarheid. Uit het door appellante ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat appellante duurzaam arbeidsongeschikt is. Hoewel Van Amelsfoort de prognose met betrekking tot de CVS onzeker vindt, is ook hij van mening dat een op appellante toegesneden revalidatietraject kan leiden tot verbetering van relevante aard. Daarbij heeft hij wel opgemerkt dat hij herstel wegens co-morbiditeit minder waarschijnlijk acht. Hij heeft geconcludeerd dat aanvullende behandeling kan plaatsvinden en kan leiden tot verbetering, maar dat het ook kan leiden tot uitblijven van verbetering. De rechtbank heeft geoordeeld dat met deze conclusie het standpunt van het Uwv dat sprake is van behandelmogelijkheden die kunnen leiden tot verbetering van de belastbaarheid, onvoldoende is weerlegd. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom de door appellante tijdens de beroepsprocedure overgelegde informatie van de neuroloog en de afdeling longgeneeskunde en oogheelkunde niet leiden tot een ander standpunt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij recht heeft op een IVAuitkering omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, aangezien er geen tot een zeer kleine kans op herstel bestaat. Het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat verbetering mogelijk is, acht zij onvoldoende gemotiveerd. Appellante heeft in 2015 al een multidisciplinair revalidatietraject doorlopen, maar hierdoor is slechts verslechtering van haar situatie ontstaan. Verder heeft appellante erop gewezen dat haar keuze om geen cognitieve gedragstherapie (CGT) te volgen gerespecteerd moet worden en dat een multidisciplinair revalidatietraject en CGT hetzelfde zijn. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunten gewezen op een brief van bedrijfsarts M. Straatman, werkzaam voor het
CVS-centrum, het rapport van Van Amelsfoort en algemene stukken over CVS/ME.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2021 en 17 maart 2022. Het Uwv heeft ook een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde (zogenaamde ‘fictieve’) FML ingebracht waarin alleen duurzame beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 juli 2021 geconcludeerd dat appellante op basis van de duurzame beperkingen niet volledig arbeidsongeschikt is, zodat appellante geen recht heeft op een IVA-uitkering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante als gevolg van CVS/ME, astma, stem-, nek- en knieklachten volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de ingenomen standpunten, ligt slechts de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de data in geding, te weten 4 januari 2018 en 20 september 2018, moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat zij recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. [1] Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Als die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat bij appellante een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid bestaat, wordt onderschreven. In het rapport van 28 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat op de data in geding nog onderzoek gaande was en dat er nog naar onderzoek en behandeling gezocht werd door appellante. Hij heeft verder toegelicht dat de symptomen van CVS behandeld kunnen worden en dat hij geen reden ziet waarom behandeling bij appellante niet zou kunnen helpen. Hij heeft gewezen op een multidisciplinaire revalidatiebehandeling en psychologische behandelingen die tot verbetering van de lichamelijke en psychische belastbaarheid kunnen leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er ook op gewezen dat een duidelijk beeld van psychodiagnostische aard nog ontbreekt en dat een aantal behandelingen nog niet, althans onvoldoende, zijn benut en er nog geen gelegenheid is geweest om het effect of nut ervan in te kunnen schatten. In het rapport van 1 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat appellante in 2015 goed op het revalidatietraject heeft gereageerd. Hij heeft erop gewezen dat uit het eindverslag van Ciran onder andere blijkt dat de spierkracht en mobiliteit aan het einde van het traject als normaal zijn beschreven en dat pijn en vermoeidheid door appellante als laag zijn gescoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen reden waarom een tweede traject niet tot ten minste hetzelfde effect zou kunnen leiden.
4.4.2.
De stelling van appellante dat verbetering niet te verwachten is omdat het eerder door haar gevolgde revalidatietraject slechts heeft geleid tot verslechtering, wordt niet gevolgd. Er zijn tijdens dit traject weliswaar knieklachten ontstaan doordat appellante zich heeft verstapt, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat uit het eindverslag van Ciran blijkt dat onder andere de voorafgaand aan het traject bestaande pijn en vermoeidheid door appellante aan het eind van het traject als sterk verminderd zijn aangegeven. Niet valt in te zien waarom een nieuw traject niet tot dezelfde verbetering kan leiden. In haar rapport van 17 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat, in tegenstelling tot wat appellante heeft aangevoerd, CGT niet hetzelfde is als een multidisciplinair revalidatietraject. Het is daar hooguit een onderdeel van. De door appellante overgelegde stukken bieden ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verbetering van de belastbaarheid bij appellante niet mogelijk is. Het rapport van Straatman gaat slechts over de belastbaarheid van appellante en vermeldt niets over de mogelijkheid van verbetering van deze belastbaarheid. Verder wordt in het rapport van Van Amelsfoort geconcludeerd dat de prognose bij appellante onzeker is en dat er een redelijke kans op verbetering, maar ook een redelijke kans op blijvende beperkingen is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hiermee de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden weerlegd. Ten slotte zijn de stukken van de Gezondheidsraad en de artikelen over ME/CVS algemene stukken die niet zijn toegespitst op de individuele situatie van appellante zodat deze op zichzelf geen onderbouwing geven voor het standpunt dat verbetering van de belastbaarheid bij appellante niet mogelijk is.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten