ECLI:NL:CRVB:2023:52

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
20/3615 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening autoaanpassing en dwangsom in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1981, zich tot het college van burgemeester en wethouders van Almere gewend voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening autoaanpassing, maar deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat zij geen toestemming had gegeven voor het versturen van een medisch advies. Na meerdere besluiten van het college, heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag en verzocht om schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 januari 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het college in gebreke was gebleven met betrekking tot de beslissing over de dwangsom, omdat het college niet had beslist op het bezwaar van appellante over de verschuldigdheid van de dwangsom. De Raad heeft de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,-. Tevens heeft de Raad het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat appellante dit verzoek niet voldoende had onderbouwd.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,- en heeft bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- aan appellante vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden in tegenwoordigheid van de griffier de beslissing hebben uitgesproken.

Uitspraak

20 3615 WMO15, 22/3566 WMO15, 22/3567 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2020, 19/3182 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 11 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld. Op 25 november 2020 heeft mr. Kort zich onttrokken als gemachtigde van appellante.
Appellante heeft verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft op 4 januari 2022 en op 10 januari 2022 nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
Mr. R.M. Noorlander, advocaat, heeft zich als gemachtigde voor appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Nijland-Nagtegaal en M.H.G.M. van der Wiel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1981, ondervindt beperkingen als gevolg van lichamelijke en psychische aandoeningen. Zij heeft zich tot het college gewend voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Appellante heeft op 19 november 2018 naar het college een e-mail gestuurd en onder verwijzing naar deze aanvraag het college verzocht zo spoedig mogelijk een besluit te nemen.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 24 januari 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2019 (bestreden besluit 1), de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante geen toestemming heeft gegeven voor het versturen van het medisch advies door de medisch adviseur aan het college. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of zij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening autoaanpassing. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geschil
4.1.1.
Het college heeft bij besluit van 4 januari 2022 bestreden besluit 1 ingetrokken, het besluit van 24 januari 2019 herroepen en aan appellante op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening auto-aanpassing in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 12.986,93 verstrekt. Appellante heeft te kennen gegeven dat het besluit van 4 januari 2022 niet volledig aan haar bezwaren tegemoet komt. Met het oog hierop en op het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het besluit van 4 januari 2022 (bestreden besluit 2) in de beoordeling worden betrokken.
4.1.2.
Het college heeft bij besluit van 10 januari 2022 bestreden besluit 2 ingetrokken, het besluit van 24 januari 2019 herroepen en aan appellante op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening autoaanpassing in de vorm van een pgb van € 15.283,42 verstrekt. Appellante heeft te kennen gegeven dat het besluit van 10 januari 2022 niet volledig aan haar bezwaren tegemoet komt. Met het oog hierop en op het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb moet het besluit van 10 januari 2022 (bestreden besluit 3) in de beoordeling worden betrokken.
4.1.3.
Appellante heeft ter zitting verklaard dat haar beroepsgronden alleen nog zijn gericht tegen bestreden besluit 3. Met het oog hierop en de omstandigheid dat bestreden besluit 1 is ingetrokken bij bestreden besluit 2 en bestreden besluit 2 is ingetrokken bij bestreden besluit 3, heeft zij geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2.
Financiële tegemoetkoming
4.2.
Het betoog van appellante dat het college ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de financiële tegemoetkoming in de meerkosten van het gebruik van de eigen auto, slaagt niet. Niet is gebleken dat appellante een hiertoe strekkende aanvraag heeft ingediend.
Mandaat
4.3.
Bestreden besluit 3 is niet ondertekend door de leidinggevende als bedoeld in artikel 5, tiende lid, van het Algemeen Mandaatbesluit Almere. Met de bekrachtiging van bestreden besluit 3 door de vertegenwoordiger van het college tijdens de zitting bij de Raad is dit gebrek hersteld. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld.
Auto-aanpassing
4.4.
De beroepsgrond dat de verstrekte maatwerkvoorziening auto-aanpassing de door appellante ervaren beperkingen niet voldoende vermindert, slaagt niet. Appellante wenst aanvullende aanpassingen aan haar auto zodat zij haar hulphond op een veiligere manier kan meenemen in de auto. Hoewel deze wens begrijpelijk is, doet deze niet af aan de omstandigheid dat met de verstrekte auto-aanpassingen volledig is voorzien in het vervoersprobleem van appellante. Zoals zij ter zitting ook heeft verklaard, kan ze zich immers met de huidige aanpassingen van de auto met haar hulphond verplaatsen.
Dwangsom
4.5.
Appellante heeft terecht betoogd dat het college geen beslissing heeft genomen over de verschuldigdheid van de dwangsom. Nu bestreden besluit 1 is vervangen door bestreden besluit 2 en bestreden besluit 2 wederom is vervangen door bestreden besluit 3 had het college ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bij bestreden besluit 3 ook moeten beslissen op het bezwaar gericht tegen de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Het beroep is gegrond en bestreden besluit 3 moet worden vernietigd voor zover daarbij geen beslissing is genomen op het bezwaar gericht tegen de beschikking over de verschuldigdheid van de dwangsom. Met het oog op de finale beslechting van het geschil zal de Raad beoordelen of het college een dwangsom is verschuldigd.
4.6.
De vertegenwoordiger van het college heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de aanvraag pas op 5 november 2018 is ingediend. In het procesdossier bevindt zich echter geen stuk van 5 november 2018 dan wel een stuk dat op 5 november 2018 door het college is ontvangen. Daar staat tegenover dat appellante heeft betoogd dat zij op 1 november 2018 de aanvraag heeft ingediend en ter onderbouwing heeft verwezen naar een e-mail van die datum waarin zij onder andere vraagt om een auto-aanpassing. Met het oog hierop, acht de Raad aannemelijk dat zij op 1 november 2018 de aanvraag heeft ingediend. Anders dan het college ter zitting heeft verklaard voldoet de e-mail van 19 november 2018 aan de eisen van een ingebrekestelling. Dit betekent dat het college van 4 december 2018 tot 24 januari 2019 in gebreke is geweest en daarmee de maximale dwangsom heeft verbeurd.
4.7.
De Raad zal de hoogte van de door het college op grond van artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen op € 1.260,-.
Schadevergoeding
5. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade, zonder dit verzoek op enige wijze concreet te onderbouwen. Alleen al hierom bestaat aanleiding om het verzoek om vergoeding van schade af te wijzen.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 3 voor zover daarbij niet is beslist over de door het college verbeurde dwangsom, stelt de hoogte van de door het college aan appellante verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en A.E. Dutrieux en L.Z. Achouak el Idrissi als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt